In het werk van C.E.G. ten Houte de Lange, ‘Heerlijkheden in Nederland‘ wordt een heerlijkheid beschreven als: “een conglomeraat van rechten en plichten die betrekking hebben op het bestuur van een bepaald territorium en die in particuliere handen zijn” . Door de hoogleraar A.S. de Blecourt wordt een heerlijkheid in subjectieve zin gedefinieerd als het recht om regeermacht uit te oefenen (aanvankelijk van overheidswege, later door particulieren) met daaraan verknochte heerlijke rechten, krachtens een absoluut vermogensrecht. Heerlijkheid in objectieve zin is het grondgebied, waarbinnen heerlijke rechten kunnen worden uitgeoefend.
Rechtshistorische aspecten
In de nieuwe rechtsorde van 1795, die in Nederland de Bataafse Republiek invoerde, was het instituut van de ambachtsheerlijkheden moeilijk te verenigen met de kreet: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. De Staatsregeling van 1798 beoogde eens en voorgoed met de heerlijke rechten af te rekenen. De eigenlijke heerlijkheden in institutionele zin schafte zij ineens af. Ook verklaarde zij de gevolgen voor onwettig. Bepaalde rechten werden met name genoemd, doch voor de veiligheid werd alles nogmaals samengevat in een formule, die naar de schijn geen enkel gaatje meer vertoonde: “mitsgaders alle andere regten en verplichtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch, vrijwillig en wettig verdrag”. Ieder mocht op zijn eigen grond jagen. De honorabele rechten werden afgeschaft zonder enige schadevergoeding. Voor de profitabele moest binnen zes maanden na datum opgave worden gedaan.
In de nieuwe Staatsregelingen van 1801 en 1805 is de grondgedachte van die van 1798 geheel gevolgd. Volgens de regeling van 1801 werd het leenrecht geheel afgeschaft, en alle leenroerige goederen als allodiaal beschouwd. De wet zou aan de leenheren een schadeloosstelling toekennen. Dit laatste is in de Staatsregeling van 1805 nogmaals toegezegd, doch met de uitvoering is nimmer een begin gemaakt. Deze bepalingen leidden er wel toe, dat de Hoge Raad in 1882 besliste, dat de rechten van de ambachtsheren in 1798 niet vervallen waren, doch dat zij mede door de regelingen van 1801 en 1805, van feodaal allodiaal geworden waren. In 1803 bracht de Raad van Binnenlands Bestuur het advies uit, dat een schadevergoeding voor het gemis der “eigenlijk gezegde” rechten (voortkomend uit de jurisdictie) billijk was te achten. Van de andere rechten oordeelde de Raad er vele in strijd met de burgerlijke vrijheid; zij zouden afkoopbaar gesteld moeten worden.
Tot een genuanceerder advies kwamen in 1803 de landsadvocaten in hun rapport aan het Departementaal Bestuur van Holland. Volgens hen bestond er een recht op schadevergoeding, dat trouwens in de wet was vastgelegd. De financiën van de staat lieten die betalingen echter niet toe.
Op 9 juni 1806 herstelde de regering de ambachtsheren in een deel van hun oude rechten. Voordat aan de nieuwe wet uitvoering was gegeven, werd Lodewijk Napoleon koning van Holland. Deze wilde de afschaffing van alle heerlijke rechten tegen een schadevergoeding. Dit ging recht tegen het ontwerp van wet in. De koning droeg de Staatsraad op een nieuw voorstel te formeren. In 1809 is een ontwerp aangeboden, dat in de grote lijn neerkwam op de afschaffing van de jurisdictie en de bevoegdheden, doch de profitabele rechten voor een groot deel wilde handhaven. Aan dit ontwerp onthield Lodewijk Napoleon zijn goedkeuring. Toen in 1810 Holland bij het Keizerrijk werd ingelijfd, besliste de Raad van Ministers het ontwerp tot regeling van de heerlijke rechten aan te houden. De wetten van het Keizerrijk, die sindsdien voor het land van toepassing waren, raakten de vroegere heerlijke rechten nergens direct; alleen voor het recht van aanwas is een Keizerlijk decreet van betekenis geweest. In 1813, toen het Koninkrijk der Nederlanden ontstond, was in feite nog niets veranderd sinds de onduidelijke Staatsregeling van 1798, die een omvangrijke en ingewikkelde materie enkel maar omver gewoeld, doch niet geregeld had.
Actuele status van heerlijke rechten
Van oudsher zijn aan genoemde goederen verbonden zogenoemde eigenlijke heerlijke rechten en heerlijkheidsgevolgen (accrochementen), ook wel oneigenlijke heerlijke rechten genaamd. De eigenlijke heerlijke rechten waren oudtijds de in de handel zijnde rechten op overheidsgezag. Begunstigd door de omstandigheid dat in het oud-vaderlandse recht ten tijde van de Republiek geen scherp onderscheid werd gemaakt tussen privaat- en publiekrecht, hebben deze rechten zich tot de Bataafse omwenteling onverkort weten te handhaven. Bij artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling van 1798 werden zij afgeschaft,¹ doch zestien jaar later bij Souverein Besluit van 26 maart 1814 (Stb. 1814, 46) in getemperde vorm hersteld, namelijk als recht van voordracht voor de vervulling van belangrijke gemeentebedieningen en als recht tot aanstelling in kleinere gemeentebedieningen. Deze rechten werden bij de grondwetsherziening van 1848 afgeschaft ingevolge het eerste lid van het toenmaals ingevoegde additionele artikel. Bij de grondwetsherziening van 1922 werd de werking van deze bepaling uitgebreid tot het kerkelijk collatierecht, dit is het recht iemand in een kerkelijke betrekking voor te dragen of te benoemen. De afschaffing van de in het eerste lid van additioneel artikel I vermelde rechten heeft dus in 1848 respectievelijk 1922 definitief zijn beslag gekregen.
De overige, de zogenaamde oneigenlijke heerlijke rechten, zijn de rechten die de heer kon uitoefenen naast zijn recht op overheidsgezag. Evenals de eigenlijke heerlijke rechten waren dit oudtijds zaken in de handel. De Staatsregeling van 1798 bevatte een drietal bepalingen welke de hier bedoelde rechten limiteerden, namelijk de artikelen 25, 27 en 53 van de Grondregels.²
Tengevolge van de verwarrende redactie van artikel 25 bleef voor tal van rechten grote onzekerheid bestaan. Voor wat betreft een aantal heerlijkheidsgevolgen, bijvoorbeeld het veerrecht, het recht op aanwassen en rechten betreffende dijken en wegen, kan wel als vaststaand worden aangenomen dat zij zijn blijven bestaan. Het eerdergenoemd Souverein Besluit van 26 maart 1814 herstelde onder andere de jacht- en visrechten.
Bij de grondwetsherziening van 1848 werd het niet noodzakelijk geoordeeld de oneigenlijke heerlijke rechten te schrappen, zoals dit met de nog resterende eigenlijke heerlijke rechten geschiedde. De wetgever zou zulks desgewenst later wel kunnen doen. In het tweede lid van het additionele artikel werd dit tot uitdrukking gebracht. Het artikellid maakt tevens gewag van schadeloosstelling der eigenaren.
Sedertdien heeft de wetgever enige regelingen getroffen (de Verenwet (Wet van 5 juli 1921, Stb. 1921, 838), de Jachtwet 1923 (Wet van 2 juli 1923, Stb. 1923, 331) en verschillende opeenvolgende visserijwetten (laatstelijk de Wet van 30 mei 1963, Stb. 1963, 312)). Geheel verdwenen zijn de oneigenlijke heerlijke rechten echter nog niet, al worden zij niet geheel door oud-vaderlands recht beheerst (vgl. HR 20 februari 1931, NJ 1931, blz. 1563, handelend over een heerlijk visrecht). Nog bestaande oneigenlijke heerlijke rechten kunnen in de praktijk worden opgevat als gewone zakelijke rechten (Kamerstukken II 1976-1977, 14 457 (eerste lezing)).
De aard van genoemde rechten staat eraan in de weg dat het kan tenietgaan doordat er het gedurende lange tijd geen gebruik van wordt gemaakt; “non-usus”. De omstandigheid dat het bestaan van de Rechten niet kan afleiden uit de openbare registers, brengt niet mee dat aangenomen moet worden dat de Rechten niet (meer) bestaan (zie onder meer Gerechtshof Amsterdam 23 maart 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9231 en Gerechtshof Amsterdam 2 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1161).
Naamsgebruik
In Nederland was het gebruikelijk dat de eigenaar van een heerlijkheid de naam daarvan achter zijn geslachtsnaam voegde om aan te geven dat hij de heer was van de betreffende heerlijkheid. Deze toevoeging maakte geen deel uit van zijn wettelijke geslachtsnaam en is te beschouwen als een eigendomsaanduiding. De circulaire die de minister van justitie in 1858 rond liet gaan, dat in officiële stukken een naam van een heerlijkheid nooit als deel van een geslachtsnaam mocht worden opgenomen, werd in de praktijk vaak genegeerd. Aan de ambtenaar van de Burgerlijke Stand werd vaak de naam van de heerlijkheid ten onrechte als deel van de geslachtsnaam opgegeven en vervolgens door de ambtenaar ingeschreven. Aan deze onjuiste opgave kon de betrokkene geen rechten ontlenen. In de praktijk was de kans groot dat in latere akten de onjuiste naam werd overgenomen, net zolang tot een ambtenaar een onderzoek deed naar de naam. Er zijn dus voorbeelden te noemen van geslachtsnamen waaraan de naam van de heerlijkheid is toegevoegd zonder dat er sprake is geweest van een Koninklijk Besluit.
Het stond mensen wel vrij om zich, zolang het geen officiële stukken betrof, te schrijven en ook te noemen met de naam van de heerlijkheid achter de geslachtsnaam.
Bij de invoering van de Burgerlijke Stand in 1811 was het gebruikelijk dat de eigenaar van de heerlijkheid de naam van zijn heerlijkheid achter zijn geslachtsnaam voegde met daartussen het woord van. Kinderen van de heer lieten tussen hun geslachtsnaam en de naam van de heerlijkheid het woord tot zetten.
Tegenwoordig geldt de regel dat iemand die een heerlijkheid alleen bezit, de aanduiding van heer of vrouwe van gevolgd door de naam van de heerlijkheid voert. Als er sprake is van een gemeenschappelijk bezit, noemen de eigenaren zich heer of vrouwe in gevolgd door de naam van de heerlijkheid. Volgens het huidige naamrecht maakt de naam van de heerlijkheid geen deel meer uit van de geslachtsnaam. De aanduiding ‘heer/vrouwe van’ of ‘heer/vrouwe in’ wordt tegenwoordig met een komma gescheiden van de geslachtsnaam. De eigenaar van een huis/landerij hoeft dus niet dezelfde persoon te zijn die de heerlijkheid bezit. Omdat huizen en heerlijkheden vaak dezelfde naam hebben, en omdat de eigenaren zich er vaak naar vernoemden, kan het zijn dat de twee verschillende eigenaren dezelfde naam voeren.
Relatie met de familie
Een voorbeeld van een heerlijkheidsrecht is het collatierecht; naar het Latijn “præsentatio sive collatio”, in het katholiek kerkelijk recht “jus patronatus”. Dit houdt in het recht om een geestelijke, een pastoor of een dominee, voor te dragen ter benoeming. Het recht was erfelijk en werd in Nederland in 1922 afgescha met de bepaling dat de eigenaar het recht tot zijn of haar dood mocht blijven uitoefennen. In een aantal gevallen was het collatierecht verbonden aan een havezate, zoals bij Oosterbroek (zie: Collatierecht – Encyclopedie Drenthe Online), waarvan A.H. van Bergen eigenaar was.
Literatuur
C.E.G. ten Houte de Lange en V.A.M. van der Burg, Heerlijkheden in Nederland, Hilversum, Verloren, 2008.
F.C.J. Ketelaar, Oude zakelijke rechten, vroeger, nu en in de toekomst (Les survivances du ‘système féodal’ dans le droit néerlandais au XIXe et au XXe sciècle) (Leiden/Zwolle 1978).
J.Ph. de Monté ver Loren, ‘Bestaan er nog heerlijkheden en hoe te handelen met aan heerlijkheden ontleende namen?’, De Nederlandsche Leeuw 1961, kol. 394-400.
A. Delahaye, Vossemeer, land van 1000 heren, NV Ambachtsheerlijkheid Oud en Nieuw Vossemeer 1969.
A.S. de Blecourt, Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht I, Groningen-Batavia, 1939, p. 328.
Noten
1. Artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels luidt: “Alle eigenlijk gezegde Heerlijke Regten en Tituls, waardoor aan een bijzonder Persoon of Lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrent het Bestuur van Zaken in eenige Stad, Dorp of Plaats, of de aanstelling van deze of gene Ambtenaaren binnen dezelve, worden, voor zoo verre die niet reeds met de daad zijn afgeschaft, bij de aanneming der Staatsregeling, zonder eenige Schaêvergoeding, voor altijd vernietigd.”
2. Deze artikelen luiden als volgt:
Artikel 25.
-1. Alle Tiend-, Cijns-, of Thijns-, Na-koops-, Afstervings-, en Naastings-Regten, van welken aard, midsgaders alle andere Regten of Verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of Leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag, worden, met alle de gevolgen van dien, als strijdig met der Burgeren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen verklaard.
– 2. Het Vertegenwoordigend Lichaam zal, binnen agttien Maanden, na Deszelfs eerste zitting, bepaalen den voet en de wijze van afkoop van alle zoodanige regten en renten, welke als vruchten van wezenlijken eigendom kunnen beschouwd worden. Geene aanspraak op pecunieele vergoeding, uit de vernieting van gemelde Regten voordvloeijende, zal gelden, dan welke, binnen zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling, zal zijn ingeleverd.
Artikel 27.
Alle burgers hebben, ten alle tijde, het regt, om, met uitsluiting van anderen, op hunnen eigen of gebruikten, grond te Jagen, te Vogelen en te Visschen. Het Vertegenwoordigend Lichaam maakt, binnen zes Maanden na Deszelfs eerste zitting, bij Reglement, de nodige bepaaling, om, ten dezen opzigte, de openbaare veiligheid en eigendommen der lngezetenen te verzekeren, en zorgt, dat noch de Visscherijen bedorven, noch de Landgebruiker bij eenige Wet of Beding, belet worde, allen Wild op zijnen gebruikten grond te vangen, noch ook, dat een ander daarop zal mogen Jagen of Visschen zonder zijne bewilliging.
Artikel 53.
Bij de aanneming der Staatsregeling, worden vervallen verklaard alle Gilden, Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambagten, of Fabrieken. Ook heeft ieder Burger, in welke Plaats woonachtig, het regt zoodanige Fabriek of Trafiek opterigten, of zoodanig eerlijk bedrijf aantevangen, als hij verkiezen zal. Het Vertegenwoordigend Lichaam zorgt, dat de goede orde, het gemak en gerief der Ingezetenen, ten dezen opzigte, worden verzekerd.