De familierelatie met Loudon loopt via Catharina Elisabeth de Windt. John Francis Loudon, geb. Jogjakarta 17 april 1844, contr. le kl. Binnenl. Best. te Benkoelen (S.W.K.), overl. Oengaran (Semarang) 23 juli 1881, tr. Semarang Catharina Elisabeth de Windt, geb. Benkoelen 2 maart 1859, over. Tandjong Pandan (Billiton) 11 okt. 1890, dr. van James Willem Frederik de Windt en Sie Mieda. J.F. Loudon was de oudste zoon van Hugh Hope Loudon, een van de oprichters van de Billiton Maatschappij in 1860. De laatste was samen met Pierre Jean Landry tot 1864 directeur van deze onderneming (Mollema, J.C., Gedenkboek Billiton, 1852-1927. ‘s-Gravenhage, 1927). Landry richtte in 1842 de bankiersfirma P.J. Landry op aan het Lange Voorhout 14 in Den Haag. Hij was onderdirecteur van het Mauritshuis en mede-oprichter van de Billiton Maatschappij.
In de zeventiger jaren van de vorige eeuw was jonkheer John Hugo Loudon een van de meest vooraanstaande industriële leiders van ons land. Hij was onder meer president-directeur van de Koninklijke Shell, commissaris van Estel/Hoogovens, lid van de Board of Directors van de Amerikaanse Chase Manhattan Bank en lid van de Europese adviescommissie van het Ford-concern.
Die Herren und Grafen von Platen sind ein altes pommersches Adelsgeschlecht von Rügen, das 1252 erstmals urkundlich mit dominus Otto, advocatus des Fürsten Jaromar II. von Rügen (1255 auch Otto cum plata genannt) erscheint. Die Stammreihe beginnt um 1396 mit Hennig von Platen. Die ältere Linie ist in Schweden reichssässig. Es gibt auch einen dänischen Zweig.
Die jüngere Linie, die Grafen von Platen-Hallermund, zählte zu den standesherrlichen Familien und führte somit von 1829 bis 1919 das Prädikat Erlaucht. Sie zählt zum Hochadel. Sie wurde mit dem Kurfürstlich-hannoverschen Generalpostmeister, Geheimrat und Oberhofmeister Franz Ernst Freiherr von Platen, Herr auf Schloss Linden, am 20. Juli 1689 in den Reichsgrafenstand erhoben. 1704 erwarb dieser Zweig der Familie die Reichsständische Grafschaft Hallermund und wurde deshalb am 7. August 1709 in das Niederrheinisch-Westfälische Reichsgrafenkollegium aufgenommen.
Genealogisches Handbuch der fürstlichen Häuser 33, Fürstliche Häuser, Band XII, C. A. Starke Verlag Limburg an der Lahn, 1964, p. 302.
Marie Luise Charlotte Friederike Henriette Elisabeth (Galben 22 Sep 1897-Koblenz 26 Nov 1986); m. 1st Redden 9 Nov 1918 (div 1929) Friedrich von Quast (Garz 8 Jul 1893-Rimsting 22 Dec 1976); m. 2d Berlin 13 Sep 1929 Friedrich Becker (Burgen, Kr Bernkastel 24 Apr 1899-19__).
De Orde van Sint-Mauritius en Sint-Lazarus werd op 27 december 1816 door Victor Emanuel van Sardinië ingesteld als een Hof- of Adelsorde. De Orde ging terug op de veel oudere, door Amadeus VI van Savoye gestichte Orde van de Verkondiging die onder Emmanuel Philibert II van Savoye in 1572 weer aan de vergetelheid werd ontrukt. In dat jaar werd de Orde met de oude Kruisridderorde, de Orde van Sint-Lazarus, verbonden. Deze Orde bezat rijke commanderijen. Paus Gregorius XIII keurde de fusie in een Pauselijke Bul goed. De Orde had het karakter van een Ridderlijke Orde en de Ridders moesten acht “kwartieren” of adellijke overgrootouders kunnen aantonen. De Orde had een militair en geestelijk, streng katholiek, karakter. In 1816 werd de Orde een moderne Orde van Verdienste. Er waren drie graden en enige karaktertrekken van de oude adelsorde bleven behouden.
De Orde kwam met de Italiaanse monarchie in 1947 ten val maar de afgezette Koning en de pretendenten bleven de Orde als hun huisorde verlenen. De Orde van Sint-Mauritius en Sint-Lazarus is nu een internationaal actieve Ridderlijke Orde en heeft het oude dynastieke karakter niet verloren (Stair Sainty, 2006). Er zijn over de gehele wereld commanderijen die zich voor liefdadigheid en het propageren van de rechtzinnige katholieke leer inzetten (bron: Wikipedia).
R.A.U. Juchter van Bergen Quast is lid van deze Orde.
Literatuur
Guy Stair Sainty en Rafal Heydel-Mankoo, World Orders of Knighthood and Merit, Burke’s Peerage & Gentry (UK) Limited 2006.
II. Albrecht Quast, auf Garz, tr. N.N. von Schlieben.
III. Joachim von Quast, auf Garz, tr. Catharina von Bocholtz [dr. Wilhelm von Bocholtz en Elisa von Hertefeld]
IV. Werner Quast, leenman van de abdij Gladbach vanaf 1566, overl. Gladbach tussen 7 maart 1603 en 9 juli 1604, tr. le Gladbach voor 13 sept. 1567 Anna, overl. na 13 febr 1573.
V. Anton Quast, [leenman], geb. omstr. 1570, overl. ?, tr. vòòr 3 aug. 1604 (verm. 1598) Catharina, vermeld 1604.
VI. Johann Quast, geb. omstr. 1599, leenman te Odenkirchen (10 dec. 1648, Kurkölnische Unterherrschaft), stadhouder van Odenkirchen vanaf 8 okt. 1639, Aedilis 1632-1637 en presbyter gereformeerde gemeente 1652-1654 ald., overl. Odenkirchen 26 maart 1654, tr. le omstr. 1623 Odilia Blinten, geb. Odenkirchen omstr. 1600, overl. na 13 febr. 1633; tr. 2e Wickrathberg 18 febr. 1645 Mergen Kalbs, van Odenkirchen. Uit het eerste huwelijk.
VII. Antonius Quast, geb. Odenkirchen omstr. 1629, leenman van het huis en de heerlijkheid Odenkirchen, lidmaat te Wickrathberg 20 april 1647, overl. Odenkirchen tussen 1april 1664 en 19 okt. 1665, tr. (ondertr. Wickrathberg 3 maart) 1647 Sibilla Eilbracht, geb. Odenkirchen 27 nov 1614, doopgetuige Wickrathberg 12 maart 1683, overl. ?, dr. van Ds. Caspar[us] en Anna Coenen en wed. van Johann von Rentmude, heer van Leppenbroek.
VIII. Caspar Quast, geb. Odenkirchen omstr. 1648, beleend met Broicherhof te Wickrathberg, lidmaat te Wickrathberg 12 juni 1666, overl. waarsch. ald. vòòr 28 jan. 1719, tr. Wickrathberg 1 okt. 1669 Neesgen (Agnes) Schergens, geb. Odenkirchen omstr. 1647, lidmaat te Wickrathberg 12 april 1664, overl. Wickrath tussen 10 mei 1719 en 27 april 1720, dr. van Florenz en Cilgen Coenen.
IX. Ds. Antonius Quast, geb. Wickrathberg 19 juli 1682, Odenkirchen, ged. 19 sept.
1699, student te Duisburg, rector Latijnse school te Wickrathberg 1710 tot 1718, predikant te Schwanenberg (Reichsherrschaft verbonden met Wickrath) 1718, overl. ald. tussen 26 mei en 17 dec. 1751,tr. le Wickrathberg 16 jan. 1707 Agnes Camphausen, ged.Wickrathberg 15 juni 1687, overl. na 12 okt. 1710, dr. van Claas en Dreutgen Schmasen; tr. 2e Wickrathberg 4 dec 1712 Johanna Elisabeth Herminghausen, geb. Gladbach omstr. 1688,lidmaat Gladbach 1 april 1708, overl. Schwanenberg 4 dec. 1779, dr. van Ds. Johann Peter en Johanna Lüps. Uit het tweede huwelijk behalve twee jong gestorven kinderen.
X. Ds. Johann Caspar Adolphus Quast, ged. Wickrathberg 26 jan. 1718, student te Duisburg 21 sept. 1734. predikant te Wassenberg en Hückelhoven 1743-1751 en te Schwanenberg 1751-1768, predikant op Curaçao 1770-1783, 1789-, overl. ald. juni 1790, tr. le Katharina Engelberts; tr. 2e Maria Katharina Jansen, begr. Curaçao 20 maart 1808. Uit het tweede huwelijk:
XI. Jan Hendrik Quast, geb. Curaçao 16 nov. 1773, cadet kanonnier West-Indische Compagnie 1789, le luitenant art. 1795, lid Kleine Raad 1803, kapitein 3e compagnie gewapende burgerwacht 1806 [NA, 2e afd. Raad der Amerikaanse Bezittingen, nr. 186, fo. 125], overl. Curaçao, 9 aug. 1825, tr. ald. 28 aug. 1796 Maria Jacoba Luydens, geb. Curaçao 2 nov. 1772, overl. Curaçao 12 okt. 1838, dr. van Cornelis Jacobus en Anna Sophia Daal. Hij werd met Koninklijke Beierse toestemming geadopteerd door zijn oudere neef, J.A. Freiherr von Quast, waarmee de titel Freiherr en het predicaat von op hem overgingen.
XII. Cornelis Ringeling Quast, geb. Curaçao 19 maart 1811, 2e luitenant 16 nov. 1839, en 1e luitenant der schutterij 19 dec. 1844 – 15 maart 1849, overl. Curaçao 4 aug. 1849, tr. Curaçao 9 mei 1832 Catharina Elisabeth Latté, geb. Curaçao 26 nov. 1816, overl. ald. 16 april 1873, dr. van Johannes Rudolph Latté en Alida Meekelenburg.
XIII. Johannes Rudolf Latté Quast, geb. Curaçao 8 jan. 1839, reder, overl. ald. 16 dec. 1897, tr. Curaçao 1 mei 1867 Suzanna Gijsbertha Neuman, geb. Curaçao 2 april 1844, overl. 24 okt. 1941, dr. van Carl Magnus Neuman en Clara Orselina Weijgel.
XIV. Carl Magnus Neuman Quast, geb. Curaçao 31 maart 1881, chef firma C. Winkel en Zoon, import en export handelaren te Willemstad op Curaçao, overl. ald. 23 dec. 1932, tr. Curaçao 12 nov. 1930 Virginia Ambrosina Conquet, geb. Curaçao 22 maart 1884, overl. Aruba 23 juni 1958, dr. van Maria Natividad Conquet.
N.B. de eerste drie generaties zijn voornamelijk gebaseerd op een 18e eeuwse handschriftgenealogie.
Ferdinand von Quast (1850-1939), a successful German infantry General, almost succeeded in inflicting a heavy defeat upon the British at Lys during the German Army’s major Spring offensive of 1918.
Quast entered the army in 1870 and had risen to Lieutenant-General rank by 1910. Three years later he was appointed to command of 9th Army Corps.
Although highly competent and often successful, Quast’s public profile was slight. As commander of the German Sixth Army he nevertheless came close to smashing the British First Army’s line along the River Lys in April 1918 as part of Operation Georgette, ably supported by Georg Bruchmuller’s spectacularly effective short, sharp preliminary artillery bombardment.
It was Quast’s success at Lys which resulted in the British Commander-in-Chief, Sir Douglas Haig, issuing his famed Order of the Day of 11 April 1918, commonly referred to as his ‘Backs to the Wall’ communiqué.
In the event Quast, who had succeeded in outflanking Allied-held Armentieres (which was subsequently abandoned) and advancing some 5.5 km to the Lys River, was prevented from a complete breakthrough by the resolute, defiant defence exhibited by Hugh Jeudwine’s British 55th Division.
Despite his near victory Quast never again looked like breaking through to the crucial Channel ports, as the German Army began its long retreat of Summer 1918.
Ferdinand von Quast, who received the prestigious Oakleaves in addition to the Pour le Merite award (received in August 1916) on 10 April 1918, died in 1934 (Source: www.firstworldwar.com, The original article in German can be found here).
– Karl-Friedrich Hildebrand, Christian Zweng: Die Ritter des Ordens Pour le Mérite des I. Weltkriegs, Band 3: P–Z, Biblio Verlag, Bissendorf 2011, ISBN 3-7648-2586-3, S. 82-83
– Otto Dziobek: Geschichte des Infanterie-Regiments Lübeck (3. Hanseatisches) Nr. 162; erste Auflage 1922
– Hanns Möller: Die Geschichte der Ritter des Ordens „pour le merite“ im Weltkrieg 1914–1918; Deutsches Wehrkundearchiv 2007, DW-34001-00
Het Freiherren-wapenschild, vermeerderd met een schildhoofd van goudhermelijn, is geregistreerd door het Department of Arts and Culture van de republiek Zuid-Afrika en gepubliceerd in de Government Gazette No. 37653 van 23 mei 2014, onder Government Notice No. 380, voor leden van de Family Association of the Barons Von Quast (Familienverband der Freiherren von Quast). De beschrijving is op genomen in de Government Gazette No. 37307 van 14 februari 2014, No. 108.
De familievereniging Familienverband der Freiherren von Quast is opgericht om de personen (tevens naamsdragers zijnde) te verenigen die gerelateerd zijn aan Johann Anton Freiherr von Quast en de titel Freiherr en het predicaat von voeren. De vereniging is opgericht naar Zwitsers recht.
EILBRACHT, (G.F.) als lithograaf een der verdienstelijkste kunstenaars
van onzen tijd, over wiens verscheiden ik in den Algemeene Konst- en
Letterbode van 13 Januarij, 1854, het volgende vermeld vind: ‘Eenige
dagen geleden overleed, te ‘s Gravenhage, de gunstig bekende Lithograaf
g.f. eilbracht. Het getal der verdienstelijke steenteekenaars in ons
land is te gering, dan dat wij den dood van den heer eilbracht niet als
een wezenlijk verlies voor die kunst zouden moeten beschouwen. Onder de
veelvuldige voortbrengselen zijner teekenstift onderscheiden zich vooral
de Vizier, naar rembrandt, en de Voorstelling der Bruid, naar b. van der
helst uit de voormalige Galerij van wijlen Koning Wiilem II, terwijl in
het bijzonder het Portret van den heer A. Lipkens, in leven Directeur
der Koninklijke Academie te Delft, naar w.h. schmidt, een der fraaiste
producten van de Nederlandsche lithographische pers mag genoemd worden.
De uitgever van deze lithographiën was de heer C.W. Mieling, voor wien
de overledene gedurende de laatste vier jaren gedurig werkzaam was.’ –
Reeds in 1836 heeft hij de portretten van j.j. eeckhout, – b.c.
koekkoek, – w.j.j. nuyen, en andere kunstenaars, bij Soetens et Fils, te
‘s Gravenhage, uitgegeven, bij wie tevens eene groote reeks Portretten
van Nederlandsche mannen in het licht is verschenen, waarvan de beste,
als dat van den Admiraal De Winter, door hem vervaardigd zijn. – Waar
hij geboren is en wanneer, wordt niet gemeld, doch er is niets tegen, om
hem hier voor de kunstgeschiedenis eene plaats te geven.
A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5 (1859)
Thieme Becker X – Algemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart Pub. datum: 1914
De buitenplaats “Leevliet” is waarschijnlijk kort na 1725 door de schilder Carel de Moor (1655 – 1738) gebouwd. Toen hij op 16 februari 1738 overleed, werd zijn zoon Karel Izak eigenaar van “Leevliet”. Ook hij was schilder van beroep. Karel Izak de Moor overleed op 25 juni 1751. Zijn zuster Anna Magdalena van Alphen-de Moor verkocht “Leevliet” in 1753 voor 1600 gulden aan Pieter Rademaker Janszoon.
Na een aantal eigenaren te hebben gehad, werd in 1790 mr. Hieronymus van Alphen, “Thesaurier Generaal der Vereenigde Nederlanden”, eigenaar. Van Alphen is vooral bekend geworden door zijn kinderrijmpjes. In 1793 verkocht hij “Leevliet”.
Na enige wisselingen van eigenaar werd “Leevliet” in 1823 eigendom van de Leidse rechtsgeleerde professor Nicolaus Smallenburg. Hij heeft de buitenplaats aanzienlijk uitgebreid, het huis vergroot en een fraaie “steene koepel aan de Leede” gebouwd, de tuin gewijzigd in de toen vigerende Engelse landschapsstijl.
Op 19 januari 1837 verkocht de dochter van de inmiddels overleden professor Smallenburg de buitenplaats aan Magdalena Susanna Versluys, echtgenote van jonkheer Willem Abraham Gevers, agent van de Algemene Rijkskassier over het arrondissement Leiden. Zij liet “Leevliet” door afbraak van een gedeelte verkleinen. In 1846 verkocht zij het verkleinde “Leevliet” voor 1310 gulden aan Adrianus van Velzen, die het in 1857 voor 4000 gulden aan C.C.E. Machen uit Schipluiden verkocht. Machen had de buitenplaats voor zijn zoon C.H.C. Machen, die zich in 1856 als arts in Warmond gevestigd had, gekocht. In 1861 verkocht C.H.C. Machen, na er een aantal jaren gewoond te hebben, “Leevliet” voor 4700 gulden aan Jan Hendrik Schaay, commissionair in effecten. Zijn weduwe verkocht de buitenplaats voor 6750 gulden in 1875 aan Cornelis Ritsema sr., particulier wonende te Warmond. Zijn zoon verkocht het in 1894 aan Adrianus van Aardenne, commissionair te ’s-Gravenhage. Hij heeft het grondgebied van “Leevliet” in de tijd dat hij er woonde aanzienlijk vergroot en de buitenplaats zelf behoorlijk vernieuwd. Van Aardenne was één van de eerste inwoners van Warmond die een eigen jacht (een groot stoomjacht) had.
In 1911 verkocht Van Aardenne het landgoed “Leevliet” bestaande uit een herenhuis, botenhuis, waterreservoir, twee tuinmanswoningen en erven, benevens bloemen-, vruchten- en moestuinen, boomgaard, oranjerie en kassen voor 45.000 gulden aan Iwan Herman Hieronimus, particulier wonende te Arnhem. Hieronimus liet de buitenplaats in 1920 grondig verbouwen. Hij overleed op 29 januari 1925 te Malang (Nederlands-Indië). Zijn weduwe, Elisabeth Wilhelmina Eilbracht, erfde het landgoed. Na haar dood op 12 februari 1931 te ‘s-Gravenhage werden haar kinderen eigenaar. De erven Hieronimus verkochten “Leevliet” in 1955 aan de N.V. Mij tot exploitatie van onroerende goederen “Verzicht”, die het een jaar later weer doorverkocht aan Maria Carolina Mallee. Zij vestigde er samen met haar man een internaat voor jongens. Na de opheffing van het internaat verkocht Mallee “Leevliet” aan Th. G. Bos, die het geheel liet afbreken en er een nieuwe villa liet bouwen. (Bron: warmelda.nl).
De familie Eilbracht is op verschillende wijzen met de familie Quast verwant (zie genealogie Quast).
In het werk van C.E.G. ten Houte de Lange, ‘Heerlijkheden in Nederland‘ wordt een heerlijkheid beschreven als: “een conglomeraat van rechten en plichten die betrekking hebben op het bestuur van een bepaald territorium en die in particuliere handen zijn” . Door de hoogleraar A.S. de Blecourt wordt een heerlijkheid in subjectieve zin gedefinieerd als het recht om regeermacht uit te oefenen (aanvankelijk van overheidswege, later door particulieren) met daaraan verknochte heerlijke rechten, krachtens een absoluut vermogensrecht. Heerlijkheid in objectieve zin is het grondgebied, waarbinnen heerlijke rechten kunnen worden uitgeoefend.
Rechtshistorische aspecten
In de nieuwe rechtsorde van 1795, die in Nederland de Bataafse Republiek invoerde, was het instituut van de ambachtsheerlijkheden moeilijk te verenigen met de kreet: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. De Staatsregeling van 1798 beoogde eens en voorgoed met de heerlijke rechten af te rekenen. De eigenlijke heerlijkheden in institutionele zin schafte zij ineens af. Ook verklaarde zij de gevolgen voor onwettig. Bepaalde rechten werden met name genoemd, doch voor de veiligheid werd alles nogmaals samengevat in een formule, die naar de schijn geen enkel gaatje meer vertoonde: “mitsgaders alle andere regten en verplichtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch, vrijwillig en wettig verdrag”. Ieder mocht op zijn eigen grond jagen. De honorabele rechten werden afgeschaft zonder enige schadevergoeding. Voor de profitabele moest binnen zes maanden na datum opgave worden gedaan.
In de nieuwe Staatsregelingen van 1801 en 1805 is de grondgedachte van die van 1798 geheel gevolgd. Volgens de regeling van 1801 werd het leenrecht geheel afgeschaft, en alle leenroerige goederen als allodiaal beschouwd. De wet zou aan de leenheren een schadeloosstelling toekennen. Dit laatste is in de Staatsregeling van 1805 nogmaals toegezegd, doch met de uitvoering is nimmer een begin gemaakt. Deze bepalingen leidden er wel toe, dat de Hoge Raad in 1882 besliste, dat de rechten van de ambachtsheren in 1798 niet vervallen waren, doch dat zij mede door de regelingen van 1801 en 1805, van feodaal allodiaal geworden waren. In 1803 bracht de Raad van Binnenlands Bestuur het advies uit, dat een schadevergoeding voor het gemis der “eigenlijk gezegde” rechten (voortkomend uit de jurisdictie) billijk was te achten. Van de andere rechten oordeelde de Raad er vele in strijd met de burgerlijke vrijheid; zij zouden afkoopbaar gesteld moeten worden.
Tot een genuanceerder advies kwamen in 1803 de landsadvocaten in hun rapport aan het Departementaal Bestuur van Holland. Volgens hen bestond er een recht op schadevergoeding, dat trouwens in de wet was vastgelegd. De financiën van de staat lieten die betalingen echter niet toe.
Op 9 juni 1806 herstelde de regering de ambachtsheren in een deel van hun oude rechten. Voordat aan de nieuwe wet uitvoering was gegeven, werd Lodewijk Napoleon koning van Holland. Deze wilde de afschaffing van alle heerlijke rechten tegen een schadevergoeding. Dit ging recht tegen het ontwerp van wet in. De koning droeg de Staatsraad op een nieuw voorstel te formeren. In 1809 is een ontwerp aangeboden, dat in de grote lijn neerkwam op de afschaffing van de jurisdictie en de bevoegdheden, doch de profitabele rechten voor een groot deel wilde handhaven. Aan dit ontwerp onthield Lodewijk Napoleon zijn goedkeuring. Toen in 1810 Holland bij het Keizerrijk werd ingelijfd, besliste de Raad van Ministers het ontwerp tot regeling van de heerlijke rechten aan te houden. De wetten van het Keizerrijk, die sindsdien voor het land van toepassing waren, raakten de vroegere heerlijke rechten nergens direct; alleen voor het recht van aanwas is een Keizerlijk decreet van betekenis geweest. In 1813, toen het Koninkrijk der Nederlanden ontstond, was in feite nog niets veranderd sinds de onduidelijke Staatsregeling van 1798, die een omvangrijke en ingewikkelde materie enkel maar omver gewoeld, doch niet geregeld had.
Actuele status van heerlijke rechten
Van oudsher zijn aan genoemde goederen verbonden zogenoemde eigenlijke heerlijke rechten en heerlijkheidsgevolgen (accrochementen), ook wel oneigenlijke heerlijke rechten genaamd. De eigenlijke heerlijke rechten waren oudtijds de in de handel zijnde rechten op overheidsgezag. Begunstigd door de omstandigheid dat in het oud-vaderlandse recht ten tijde van de Republiek geen scherp onderscheid werd gemaakt tussen privaat- en publiekrecht, hebben deze rechten zich tot de Bataafse omwenteling onverkort weten te handhaven. Bij artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling van 1798 werden zij afgeschaft,¹ doch zestien jaar later bij Souverein Besluit van 26 maart 1814 (Stb. 1814, 46) in getemperde vorm hersteld, namelijk als recht van voordracht voor de vervulling van belangrijke gemeentebedieningen en als recht tot aanstelling in kleinere gemeentebedieningen. Deze rechten werden bij de grondwetsherziening van 1848 afgeschaft ingevolge het eerste lid van het toenmaals ingevoegde additionele artikel. Bij de grondwetsherziening van 1922 werd de werking van deze bepaling uitgebreid tot het kerkelijk collatierecht, dit is het recht iemand in een kerkelijke betrekking voor te dragen of te benoemen. De afschaffing van de in het eerste lid van additioneel artikel I vermelde rechten heeft dus in 1848 respectievelijk 1922 definitief zijn beslag gekregen.
De overige, de zogenaamde oneigenlijke heerlijke rechten, zijn de rechten die de heer kon uitoefenen naast zijn recht op overheidsgezag. Evenals de eigenlijke heerlijke rechten waren dit oudtijds zaken in de handel. De Staatsregeling van 1798 bevatte een drietal bepalingen welke de hier bedoelde rechten limiteerden, namelijk de artikelen 25, 27 en 53 van de Grondregels.²
Tengevolge van de verwarrende redactie van artikel 25 bleef voor tal van rechten grote onzekerheid bestaan. Voor wat betreft een aantal heerlijkheidsgevolgen, bijvoorbeeld het veerrecht, het recht op aanwassen en rechten betreffende dijken en wegen, kan wel als vaststaand worden aangenomen dat zij zijn blijven bestaan. Het eerdergenoemd Souverein Besluit van 26 maart 1814 herstelde onder andere de jacht- en visrechten.
Bij de grondwetsherziening van 1848 werd het niet noodzakelijk geoordeeld de oneigenlijke heerlijke rechten te schrappen, zoals dit met de nog resterende eigenlijke heerlijke rechten geschiedde. De wetgever zou zulks desgewenst later wel kunnen doen. In het tweede lid van het additionele artikel werd dit tot uitdrukking gebracht. Het artikellid maakt tevens gewag van schadeloosstelling der eigenaren.
Sedertdien heeft de wetgever enige regelingen getroffen (de Verenwet (Wet van 5 juli 1921, Stb. 1921, 838), de Jachtwet 1923 (Wet van 2 juli 1923, Stb. 1923, 331) en verschillende opeenvolgende visserijwetten (laatstelijk de Wet van 30 mei 1963, Stb. 1963, 312)). Geheel verdwenen zijn de oneigenlijke heerlijke rechten echter nog niet, al worden zij niet geheel door oud-vaderlands recht beheerst (vgl. HR 20 februari 1931, NJ 1931, blz. 1563, handelend over een heerlijk visrecht). Nog bestaande oneigenlijke heerlijke rechten kunnen in de praktijk worden opgevat als gewone zakelijke rechten (Kamerstukken II 1976-1977, 14 457 (eerste lezing)).
De aard van genoemde rechten staat eraan in de weg dat het kan tenietgaan doordat er het gedurende lange tijd geen gebruik van wordt gemaakt; “non-usus”. De omstandigheid dat het bestaan van de Rechten niet kan afleiden uit de openbare registers, brengt niet mee dat aangenomen moet worden dat de Rechten niet (meer) bestaan (zie onder meer Gerechtshof Amsterdam 23 maart 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9231 en Gerechtshof Amsterdam 2 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1161).
Naamsgebruik
In Nederland was het gebruikelijk dat de eigenaar van een heerlijkheid de naam daarvan achter zijn geslachtsnaam voegde om aan te geven dat hij de heer was van de betreffende heerlijkheid. Deze toevoeging maakte geen deel uit van zijn wettelijke geslachtsnaam en is te beschouwen als een eigendomsaanduiding. De circulaire die de minister van justitie in 1858 rond liet gaan, dat in officiële stukken een naam van een heerlijkheid nooit als deel van een geslachtsnaam mocht worden opgenomen, werd in de praktijk vaak genegeerd. Aan de ambtenaar van de Burgerlijke Stand werd vaak de naam van de heerlijkheid ten onrechte als deel van de geslachtsnaam opgegeven en vervolgens door de ambtenaar ingeschreven. Aan deze onjuiste opgave kon de betrokkene geen rechten ontlenen. In de praktijk was de kans groot dat in latere akten de onjuiste naam werd overgenomen, net zolang tot een ambtenaar een onderzoek deed naar de naam. Er zijn dus voorbeelden te noemen van geslachtsnamen waaraan de naam van de heerlijkheid is toegevoegd zonder dat er sprake is geweest van een Koninklijk Besluit.
Het stond mensen wel vrij om zich, zolang het geen officiële stukken betrof, te schrijven en ook te noemen met de naam van de heerlijkheid achter de geslachtsnaam.
Bij de invoering van de Burgerlijke Stand in 1811 was het gebruikelijk dat de eigenaar van de heerlijkheid de naam van zijn heerlijkheid achter zijn geslachtsnaam voegde met daartussen het woord van. Kinderen van de heer lieten tussen hun geslachtsnaam en de naam van de heerlijkheid het woord tot zetten.
Tegenwoordig geldt de regel dat iemand die een heerlijkheid alleen bezit, de aanduiding van heer of vrouwe van gevolgd door de naam van de heerlijkheid voert. Als er sprake is van een gemeenschappelijk bezit, noemen de eigenaren zich heer of vrouwe in gevolgd door de naam van de heerlijkheid. Volgens het huidige naamrecht maakt de naam van de heerlijkheid geen deel meer uit van de geslachtsnaam. De aanduiding ‘heer/vrouwe van’ of ‘heer/vrouwe in’ wordt tegenwoordig met een komma gescheiden van de geslachtsnaam. De eigenaar van een huis/landerij hoeft dus niet dezelfde persoon te zijn die de heerlijkheid bezit. Omdat huizen en heerlijkheden vaak dezelfde naam hebben, en omdat de eigenaren zich er vaak naar vernoemden, kan het zijn dat de twee verschillende eigenaren dezelfde naam voeren.
Relatie met de familie
Een voorbeeld van een heerlijkheidsrecht is het collatierecht; naar het Latijn “præsentatio sive collatio”, in het katholiek kerkelijk recht “jus patronatus”. Dit houdt in het recht om een geestelijke, een pastoor of een dominee, voor te dragen ter benoeming. Het recht was erfelijk en werd in Nederland in 1922 afgescha met de bepaling dat de eigenaar het recht tot zijn of haar dood mocht blijven uitoefennen. In een aantal gevallen was het collatierecht verbonden aan een havezate, zoals bij Oosterbroek (zie: Collatierecht – Encyclopedie Drenthe Online), waarvan A.H. van Bergen eigenaar was.
Literatuur
C.E.G. ten Houte de Lange en V.A.M. van der Burg, Heerlijkheden in Nederland, Hilversum, Verloren, 2008.
F.C.J. Ketelaar, Oude zakelijke rechten, vroeger, nu en in de toekomst (Les survivances du ‘système féodal’ dans le droit néerlandais au XIXe et au XXe sciècle) (Leiden/Zwolle 1978).
J.Ph. de Monté ver Loren, ‘Bestaan er nog heerlijkheden en hoe te handelen met aan heerlijkheden ontleende namen?’, De Nederlandsche Leeuw 1961, kol. 394-400.
A. Delahaye, Vossemeer, land van 1000 heren, NV Ambachtsheerlijkheid Oud en Nieuw Vossemeer 1969.
A.S. de Blecourt, Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht I, Groningen-Batavia, 1939, p. 328.
Noten
1. Artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels luidt: “Alle eigenlijk gezegde Heerlijke Regten en Tituls, waardoor aan een bijzonder Persoon of Lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrent het Bestuur van Zaken in eenige Stad, Dorp of Plaats, of de aanstelling van deze of gene Ambtenaaren binnen dezelve, worden, voor zoo verre die niet reeds met de daad zijn afgeschaft, bij de aanneming der Staatsregeling, zonder eenige Schaêvergoeding, voor altijd vernietigd.”
2. Deze artikelen luiden als volgt:
Artikel 25.
-1. Alle Tiend-, Cijns-, of Thijns-, Na-koops-, Afstervings-, en Naastings-Regten, van welken aard, midsgaders alle andere Regten of Verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of Leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag, worden, met alle de gevolgen van dien, als strijdig met der Burgeren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen verklaard.
– 2. Het Vertegenwoordigend Lichaam zal, binnen agttien Maanden, na Deszelfs eerste zitting, bepaalen den voet en de wijze van afkoop van alle zoodanige regten en renten, welke als vruchten van wezenlijken eigendom kunnen beschouwd worden. Geene aanspraak op pecunieele vergoeding, uit de vernieting van gemelde Regten voordvloeijende, zal gelden, dan welke, binnen zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling, zal zijn ingeleverd.
Artikel 27.
Alle burgers hebben, ten alle tijde, het regt, om, met uitsluiting van anderen, op hunnen eigen of gebruikten, grond te Jagen, te Vogelen en te Visschen. Het Vertegenwoordigend Lichaam maakt, binnen zes Maanden na Deszelfs eerste zitting, bij Reglement, de nodige bepaaling, om, ten dezen opzigte, de openbaare veiligheid en eigendommen der lngezetenen te verzekeren, en zorgt, dat noch de Visscherijen bedorven, noch de Landgebruiker bij eenige Wet of Beding, belet worde, allen Wild op zijnen gebruikten grond te vangen, noch ook, dat een ander daarop zal mogen Jagen of Visschen zonder zijne bewilliging.
Artikel 53.
Bij de aanneming der Staatsregeling, worden vervallen verklaard alle Gilden, Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambagten, of Fabrieken. Ook heeft ieder Burger, in welke Plaats woonachtig, het regt zoodanige Fabriek of Trafiek opterigten, of zoodanig eerlijk bedrijf aantevangen, als hij verkiezen zal. Het Vertegenwoordigend Lichaam zorgt, dat de goede orde, het gemak en gerief der Ingezetenen, ten dezen opzigte, worden verzekerd.
In de “Kieler Nachrichten” vom 27 januari 1952 wordt verslag gedaan van een bijzondere ontmoeting tussen twee leden van de familie Juchter, te weten Pieter Juchter uit Nederland en Arved Juchter uit Riga. De Nederlandse Juchters komen via Jever uit Edewecht. De Juchters uit Riga komen uit Ostland. De verwandschap moet meer dan 700 jaar terug liggen.
Die Zwillinge von Riga (von Ludwig Finck)
Als Mynheer Pieter Juchter aus Amsterdam, ein Kaufmann, auf seiner ersten Fahrt an die Ostsee in Riga an Land ging, wurde er von einem behäbigen Einwohner begrüßt: “Tag, Herr Juchter!” Er glaubte, sich verhört zu haben und wunderte sich, dass hier jemand seinen Namen wissen sollte, wo er doch völlig unbekannt sein musste. Er begann aber an seinem Verstand zu zweifeln, als er durch die Straßen der Stadt schlenderte und hier und dort den Hut lüften musste, weil er überall freundlich mit “Guten Morgen, Herr Juchter!” angesprochen wurde. “Habe ich eine Visitenkarte an mir?”, fragte er sich, “bin ich durch einen Steckbrief voraussignalisiert worden?”
Als er zum siebenten Male so angegrüßt wurde, stand er still und fragte den Herrn: “Bitte, woher kennen Sie mich?” Der Angesprochene machte ein Gesicht, als sei er nicht ganz bei Trost. “Aber ich werde doch noch Herrn Juchter aus der Grafenstraße kennen. Waren Sie verreist?” “Ich heiße wohl Juchter”, erwiderte Mynheer Pieter, “aber ich bin zum ersten Male in meinem Leben in Riga. Ich wohne in Amsterdam”.
Der Rigaer wollte sich schief lachen. “Sie belieben zu spaßen, Herr Juchter, oder Sie sind Nachtwandler. Sind wir nicht vorige Woche noch im Hotel ’Schwarzer Adler’ zusammengesessen? Haben Sie Ihr Gedächtnis verloren?” “Dann muss ich einen Doppelgänger in Riga haben”, durchfuhr es Pieter. “Wollen Sie mich”, bat er, “nun ja, in meine Wohnung führen?” Und der Einheimische führte ihn und er war starr, als er im Hause Schlossstraße 17 (Pils Straße) zwei Männer sich gegenüber sah, die, wenn auch in verschiedenen Kleidern, ein und dieselbe Person zu sein schienen– Brüder, Zwillinge, selbst aufs höchste betroffen: Arved Juchter aus Riga und Pieter Juchter aus Amsterdam. Sie hatten die gleichen hellblonden Haare, die stahlblauen Augen, die schmale scharfe Nase. Sie konnten einander selber verwechseln.
Ein Gespräch war rasch im Gange, Die Herren hatten sich erst mit Staunen betrachtet wie in einem Spiegel und stellten nun Fragen aneinander, als wären sie vor Jahren auseinander gegangen usw.
Mevrouw Livia Juchter, schoondochter van de Riga-Juchter was getuige van de ontmoeting en schreef later: “Es muss im Jahre 1910 gewesen sein, als die beiden sogenannten Zwillingsbrüder sich kennen lernten. Damals war mein Schwiegervater schon ein alter Herr und Pieter Juchter etwas jünger. Die Schwiegereltern kamen zum Abendbrot mit dem Hollandgast zu uns. Es wurde ein äußerst interessanter und gemütlicher Abend mit Vergleichsanstellungen in Bewegung und Gewohnheiten. Sogar die auffallend gekrümmten kleinen Finger der beiden Herren erregten Verwunderung. Tatsächlich, man konnte nur staunen.”
Bron: Juchter-Juechter: Die Geschichte eines alten Oldenburger Geschlechtes in 6 Abschnitten; Hinrich Tönjes Diedrich Juechter, Hamburg 1959.
I. Jacques Joseph Jonckheer, geb. 26 maart 1769, tr. Anna Maria Leemans, geb. 2 sept. 1769.
II. Corneille Hubert Jonckheer, geb. Wyneghem/Weiningen (prov Antwerpen) 3 nov. 1807, officier van Gezondheid KM, practiserend in de heel- en geneeskunde op Curaçao , lid van de geneeskundige commissie 1846 – 1847, 1851, 1852, fungerend weesmeester (1844), bestuurder (1852, 1853, 1855, 1856, 1857, 1866), curator School der Maatschappij tot Onderwijs (1853), voorzitter Spaar- en Beleenbank (1861, 1868, 1869, 1871), chirurgijn–majoor der schutterij met de rang van 1e luitenant (1850), met de rang van kapitein der schutterij 19 febr. 1850, eervol ontslag 1853, bezitter gronden Jack Evertsz en Klein Piscadera (1863), overl. Curaçao 31 mei 1874, tr. Curaçao 1 aug. 1849 Isabella Salies, geb. in Venezuela omstr. 1832, overl. …, dr. van Juan Salies en Anita Salies.
Uit dit huwelijk onder andere:
III. Corneille Eugène Jonckheer, geb. Bonaire 2 mei 1862, plaatsvervanger kantonrechter op Bonaire nov. 1890 – …, overl. …, tr. Curaçao 26 april 1897 Anna Henriette Jonckheer, geb. Curaçao 12 febr. 1879, overl. Curaçao 30 mei 1959, dr. van Willem August Jonckheer en Catharina Elisabeth Lingstuyl.
Uit dit huwelijk onder andere:
IV. Isabella Belmerine Jonckheer, geb. Willemstad (Curaçao ) 30 sept. 1903 , overl. Curaçao 1 sept. 1955, tr. Anthony Hoogland Stelling Leseur, geb. Curaçao 17 juli 1888, overl. Curaçao 25 dec. 1945, zn. van Hermanus Philippus Leseur en Maria Magdalena Quast.
Holtrop, Marius Wilhelm, econoom en president van De Nederlandsche Bank (Amsterdam 2-11-1902 – Haarlem 1-4-1988). Zoon van Jan August Holtrop, acteur, en Elisabeth Philippina Brouwenstijn (bij notariële akte van 15-6-1867 naamswijziging in Van Gelder), actrice. Gehuwd op 30-8-1926 met Josina Juchter. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. Na haar overlijden (4-8-1965) gehuwd op 4-10-1966 met Catharina Francisca Maria Peltenburg. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Holtrop bekleedde uit hoofde van zijn bankpresidentschap tal van nevenfuncties. Zo was hij van 1958 tot 1967 president van de Bank voor Internationale Betalingen te Bazel, gouverneur van het Internationaal Monetair Fonds en ‘alternate governor’ van de Wereldbank te Washington. In 1964 werd hij voorzitter van het Comité des Gouverneurs van de lidstaten van de Europese Gemeenschap. In eigen land was hij onder meer kroonlid van de Sociaal-Economische Raad en lid van het bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek.
Op grond van zijn alom erkende verdiensten werd Holtrop in binnen- en buitenland geëerd met talrijke onderscheidingen. Zo kreeg hij eredoctoraten van de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam in 1963 en van de Universiteit van Bazel in 1967; in 1981 ontving hij de Mr. N.G. Piersonpenning ‘op grond van de uitzonderlijke kwaliteit van zijn geschriften’. Sinds 1950 was Holtrop lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Bij deze laatstgenoemde instelling deed hij in een in 1971 uitgesproken mededeling nog een poging zijn bankbeleid econometrisch te rechtvaardigen (‘Over de doeltreffendheid van monetaire politiek: Nederlandse ervaringen 1954-1969’, in Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen , Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, dl. 34, nr. 4). Het lot wil dat deze poging, die veel kritiek heeft uitgelokt in zowel de binnen- als buitenlandse wetenschappelijke tijdschriften, in feite het einde inluidde van het juist door Holtrop groot geworden Nederlandse monetarisme. Mooi, en wellicht ook wel enigszins autobiografisch, is zijn in De Economist (126 (1978) 449-455) opgenomen rede ‘Een terugblik op mr. N.G. Pierson’, uit 1978. Hierin beschrijft Holtrop zijn 19e-eeuwse voorganger als bankpresident met aandachtige opmerkzaamheid als een man gedreven door het algemeen belang en zich bewust van zijn maatschappelijke taak.
Na zijn afscheid als president van de Nederlandsche Bank in 1967 trok Holtrop zich vrijwel geheel uit het openbare leven terug. In 1976 trad hij nog eenmaal voor het voetlicht als een van de drie wijze mannen – samen met prof. A.M. Donner en H. Peschar – die belast werden met het onderzoek naar de betrokkenheid van prins Bernhard bij het omkoopschandaal in de zogeheten Lockheed-affaire. De commissie concludeerde dat de prins onzorgvuldig had gehandeld. Voor het overige leefde Holtrop teruggetrokken in zijn woonplaats Bloemendaal en sinds 1986 te Haarlem, waar hij op 85-jarige leeftijd overleed (bron: http://www.historici.nl).
Literatuur:
J. Zijlstra, Levensbericht M.W. Holtrop, in Jaarboek Huygens Institute – Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW), 1990, Amsterdam, pp. 136-149.
Lindoro Cristoffel Kwartsz, waarnemend gezaghebber van Aruba, plantage eigenaar, notaris, plaatvervangend kantonrechter, consul van Venezuela; secretaris, thesaurier en oprichter van de Aruba Goudmaatschappij (zie bijlage onder), ridder in de orde van Oranje-Nassau, geboren op 27 juli 1873 te Aruba.Het in deze akte (geboorteakte) genoemd kind is op den twintigste augustus 1895 door Celina Francisca Kwarts erkend.Aruba, den 20 augustus 1895, de Ambtenaar van de Burgelijken Stand, Thielen. Overleden op 29 april1959 te Oranjestad (Aruba) op 85-jarige leeftijd. Ter gelegenheid van zijn overlijden werd door een aantal vrienden het hier volgende “in memoriam” geschreven.
In memorium L.C. Kwartsz sr.
Uit een groot aantal vrienden van de overledene, vormde zich spontaan een groep bestaande uit de ondergetekenden, met het doel in herinnering te brengen van de nabestaanden, wat de overledene in een vruchtbaar leven voor onze gemeenschap heeft gepresteerd.
Dochi Kwartsz werd geboren te Aruba en was bij zijn overlijden 85 jaar oud. Ofschoon van nature een zeer bescheiden mens, een mens van grote kennis evenwel, had hij zitting in vrijwel alle commissies en verenigingen op sociaal gebied die in de loop der tijden op Aruba bestonden. Gedurende een groot aantal jaren was hij landraad en als oudste landraad verving hij de gezaghebber bij meer dan een gelegenheid. Gouverneur Brantjes benoemde hem tot gezaghebber van Aruba gedurende de afwezigheid met Europees verlof van de toenmalige gezaghebber J.F. Quast. Als plaatsvervangend kantonrechter was de rechtspraak vele jaren lang in zijn rechtvaardige handen. In de commissie van toezicht op het huis van bewaring gaf hij veel van zijn vrije tijd aan onze gemeenschap. 19 jaar werkte hij op Aruba als notaris; in feite de enige notaris. Nadat hij zijn ambt neerlegde werd er een tweede notaris benoemd, een toestand die tot heden bestaat.
Zijn grote verdiensten werden door de kroon erkend met zijn benoeming tot Ridder in de Ordevan Oranje Nassau. Het Algemeen Nederlands Verbond had zijn onverdeelde steun; hij diende dit verbond vele jaren als voorzitter. Hij was een der oprichters van de Aruba Goud Maatschappij, en had zitting in de Raad van Bestuur van die Maatschappij als sekretaris/thesaurier. Met enkele vooraanstaande burgers van Aruba richtte hij de Weldadigheidsvereniging “Helpt Elkander” op, stelde de statuten daarvan op en diende deze weldadigheidsvereniging als sekretaris/penningmeester gedurende ruim 20 jaren. Na het uitbreken van de oorlog en de oprichting van de schutterij was hij vele jaren voorzitter van de Commissie van Advies inzake kostwinnersvergoeding. Deze arbeid eiste meer van zijn vrije tijd dan op het eerste gezicht lijkt; toch bleef hij zijn diensten verlenen tot de ontbinding van de Commissie.
Door het gouvernement van Curaçao daartoe aangezocht, verbleef hij geruime tijd in Cuba teneinde de terugkeer mogelijk te maken van vele Antilliaanse arbeiders die aldaar waren gestrand in de suikerindustrie, en die geen mogelijkheid hadden naar hun geboortegrond terug te keren. Veel lijden heeft hij op die wijze aan menig Antilliaans gezin bespaard.
Bij een mutatie in het Venezuelaans Consulaat te Aruba, toen de benoeming van een nieuwe functionaris enige tijd zou duren, trad hij intussen op als waarnemend Consul.
De heer Kwartsz huwde de dochter van zijn onderwijzer, Teolinda Amena Kuipéri. Uit dit huwelijk werden 13 kinderen geboren, waarvan er nog 6 in leven zijn. Vier daarvan zijn in Nederland gevestigd terwijl er nog twee gehuwde dochters op Aruba wonen. Zijn oudste zoon Frederik was van beroep griffier van het gerecht in Aruba en werd als zodanig gepensioneerd. Als lid van de Staten genoot deze ook bekendheid. Een andere zoon mr. L.C. Kwartsz was gedurende 12½ jaren Gezaghebber van Aruba en daarvoor Procureur-Generaal.
Wij hebben gemeend met het releveren van de voorafgaande gegevens en feiten uit het leven van een man die de Arubaanse gemeenschap op iedere mogelijke wijze heeft gediend en een bron van goede raad voor eenieder die bij hem kwam, die eer toe te kennen aan de heer Lindoro Kwaretsz, wiens verscheiden een groot verlies betekent voor Aruba.
De relatie met de familie De Mauregnault verloopt via de familie Eilbracht.
Jhr. Mr. Willem Frederik de Mauregnault, geb. Veere 8 maart 1790, kantonrechter te Naaldwijk, over. Loosduinen 6 Jan. 1878, tr. Naaldwijk 19 maart 1828 Angenita Theodora Eilbracht, geb. Londen 21 juni 1801, ’s’-Gravenhage 2 dec. 1888,dr.van Johan Philip en Jkvr. Johanna Petronella de Mauregnault. Uit dit huwelijk:
l. Jkvr.ElisabethDaniijlla Petronella Johanna de Mauregnault, geb. Naaldwijk 6 aug. 1829, overl. ‘s-Gravenhage 12 jan. 1892.
2. Jhr. Joan Pieter Philip de Mauregnault, geb. Naaldwijk 16 dec. 1831, overl. a.b. “de Brouwershaven” bij Kaap de Goede Hoop 30 nov. 1849.
3. Jhr. Pieter Daniël Joan de Buvry de Mauregnault, geb. Naaldwijk 18 mei 1834, havenmeester te Probolinggo, ontv. in- en uitvoerrechten in Ned.-Indië, overl. Loosduinen 2 maart 1922, tr. 1e Probolinggo 23 Juli 1885 Wilhelmina Idjon, geb. in Birma 1845, overl. Antwerpen 30 Sept. 1891, dr. van Tok Klek en Jemom; tr. 2e Antwerpen 29 Dec 1892 Wilhelmina Charlotte Wilson, geb. Tandjong Kaleon (Banka) 1 Oct. 1867, overl. Antwerpen 12 dec. 1920, dr. van William Charles en de inlandsche vrouw Kaminah.
4. Jkvr. Johanna Henriette Petronella de Mauregnault, geb. Naaldwijk 30 sept. 1836, overl. ‘s-Gravenhage 20 jan. 1897, tr. Naaldwijk 13 Juli 1871 Mr. Willem Johannes Huygens, geb. ‘s-Gravenhage 6 Sept. 1807, griffier kantongerecht te Naaldwijk, overl. ‘s-Gravenhage 30 Nov. 1884, zn. van Mr. Joannes Henricus en Maria Wilhelmina dela Faille.
5. Jkvr. Susanna de Mauregnault, geb. Naaldwijk 28 Juli 1838, overl. aldaar 2 Aug. 1838.
VIII. Jhr. Mr. Daniel Pieter de Mauregnault, geb. Kaap de Goede Hoop 19 april 1741, raad, schepen, pensionaris en burgem. van Veere, overl. ‘s-Gravenhage 16 sept. 1823, tr. Veere 12 maart 1775 Elisabeth Johanna Westerwijk Forsborgh, geb. aldaar 4 Jan. 1752, overl. ‘s-Gravenhage 23 febr. 1835, dr. van Mr. Andries en Susanna Magdalena Haack Kerkman.
Uit dit huwelijk tien kinderen o.a.:
2. Jkvr. Johanna Petronella de Mauregnault, geb. Veere April 1779, overl. ‘s-Gravenhage 22 nov. 1842, tr. Vianen 9 Sept. 1800 Joan Philip Eilbracht, geb. Chinsura 25 apriI 1768, kapt.-luit. ter zee, koopman te Batavia 1826, overl. 20 Juli 1831, zn. van Jacob en Johanna Maria Immens.
NA 1926, jg 24, p. 144) NA 1949, jg 42, pp. 60-61.
De familie Eilbracht is op de eerste plaats bekend is uit de driedelige Reformations-Geschichte van de in 1825 overleden dominee Johann Arnold von Recklinghausen. Daarnaast uit een artikel in Monatshefte für Evangelische Kirchengeschichte des Rheinlandes, jaargang 7 (1958), Heft 4. Verder uit genealogisch onderzoek van Regina Auf’m Kampe. Ook het historisch en genealogisch tijdschrift De Navorscher heeft – in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw – enkele keren over de familie Eilbracht geschreven.
Johann Eilbracht, geboren op 4 februari 1543 op de Eilbrachtshof, studeert in Herford, Münster en Düsseldorf, tot slot aan de universiteit van Rostock. Hij wordt monnik bij de Franciscanen in Herford, gaat mee met de leer van Luther en wordt rector van de stadsschool in Horn, nu een deel van Dordmund (1571-1578). Daarna is hij predikant in het naburige Schwalenberg (1578- ontslagen wegens echtbreuk in 1587), in Haan bij Solingen waar hij de eerste gereformeerde predikant is (1590-1593), Wermelskirchen bij Remscheid (1593-1599), Odenkirchen bij Mönchen-Gladbach (1599-1602) en Hoch-Emmerich, nu deel uitmakend van Duisburg (1602-1624).
In Hoch-Emmerich is hij de derde predikant. De Navorscher noemt Pyrmont in 1588-1589 zijn eerste predikantsplaats en 1601 als aanvangsjaar van zijn prediking in Hoch-Emmerich. Op de synode van Elberfeld in 1592 bevestigt Eilbracht een aanhanger te zijn van het gereformeerde geloof. In Odenkirchen is Florenz Haihard von Boetzelaer zijn ‘Patron’. In 1610 neemt hij namens het graafschap Moers deel aan de algemene synode van Duisburg.
Het geslacht Eilbracht is een aantal keren geparenteerd met het geslacht Quast.
Casparus Eilbracht, geboren in 1575 in Horn, is na zijn studie aan de universiteit van Herborn, in 1600 predikant in Sittard en Heinsberg, in 1602 als opvolger van zijn vader in Odenkirchen waar hij in 1627 wordt verdreven, in 1628 in Oijen (volgens de predikantenlijst van Oijen is hij daar van 1633 tot 1636) en van 1635 tot zijn overlijden in 1640 in Bemmel. Hij trouwt in 1601 in Randerath Anna Coenen, in 1658 in Wijchen overleden. zijn dochter, Sibilla, geboren in 1614 in Odenkirchen, trouwt eerst met Johannes Rentmunde, heer van Leppenbroek en daarna met Anton Quast.
Johannes Eilbracht is in 1602 in Odenkirchen geboren en na een 47-jarige ambtsperiode in één gemeente in 1677 in Wickenrathberg overleden. Hij huwt voor de eerste keer met Anna Kämmerling, waarvan de dochter Sibilla trouwt met Johannes Quast.
Godefridus of Gottfried Eilbracht volgt in 1677 zijn vader in Wickenrathberg op en overlijdt er in 1721. Hij trouwt Odilia Quast.
De stamreeks begint met Simon Rater (Rathers) zu Blumenau die vanaf 1592 wordt vermeld als student te Helmstedt. Zijn achterkleinzoon Christophel Ernst von Raders (1703-1785) trad in Statendienst en werd zo de stamvader van de in de Nederlanden gevestigde tak van het geslacht. Een kleinzoon van de laatste, Reinier Frederik (1794-1868), werd eerst door koning Friedrich Wilhelm III van Pruisen erkend te behoren tot de Pruisische adel (besluit van 17 maart 1835) en vervolgens bij KB van 25 oktober 1835 ingelijfd in de Nederlandse adel met de titel van baron bij eerstgeboorte.
Gouverneur Reinier Frederik baron van Raders (Doesburg, 22 oktober 1794 – Den Haag, 14 november 1868) is in november 1815 naar Curaçao vertrokken werd hij achtereenvolgens aangesteld, in september 1821 tot kapitein-adjudant van de gouverneur van Curaçao, in juni 1826 tot majoor, in maart 1828 tot commandant der troepen op Curaçao, in januari 1836 tot gezaghebber a.i. en in december d.a.v. tot gezaghebber effectief van Curaçao en Onderhorigheden. Hier ijverde hij in het bijzonder voor de verbetering van de landbouw, waartoe hij ook nieuwe cultuurplanten invoerde. Als een bewijs van de goedkeuring van koning Willem II van zijn ijverige pogingen tot verbetering van de toestand van de eilanden, werd hem bij Koninklijk Besluit van 10 december 1843 no. 66 de titulaire rang van kolonel toegekend.
Bij K.B. van 21 april 1845 no. 38 tot gouverneur van Suriname benoemd, onderscheidde hij zich ook daar als een bekwaam en voortvarend bewindsman. Genoemd mogen worden zijn pogingen om bij de vrije inheemse bevolking de afkeer van de landbouwarbeid te overwinnen. Onder zijn bestuur werd bij publicatie van 6 mei 1851 het nieuwe slavenreglement afgekondigd, dat enige verbetering in het lot van de slaven bracht. In Nederland teruggekeerd bleef hij zijn aandacht aan de kolonie wijden, waarvan zijn vele geschriften onder meer over Europese kolonisatie en over de afschaffing van de slavernij getuigen. Hij maakte ook deel uit van de staatscommissie bij K.B. van 29 november 1853 no. 66 benoemd tot het voorstellen van maatregelen ten aanzien van de slaven in de Nederlandse koloniën. Van Raders was de schoonvader van Willem Hendrik Johan van Idsinga, gouverneur van Suriname (Bron: Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië uit 1914-1917).
Van Raders had een bijzondere relatie met Antoine Jean Pijpers, overgrootvader van P.G. Quast. Pijpers werd 24 Mei 1813 te Amsterdam geboren uit een Limburgse familie en stierf te Willemstad, Curaçao, op 25 Augustus 1871. Als volontair maakte hij de tiendaagse Veldtocht mee en keerde, toen Antwerpen gevallen was, naar huis terug. Spoedig kreeg hij “onaangenaamheden” met de familie (een tweede huwelijk van de moeder, waartegen hij zich verzette). In een opwelling van drift nam hij dienst in het Westindische leger. In 1835 kwam hij op Curaçao aan. Heel kort daarna werd hem door Gezaghebber Baron van Raders vrijstelling van dienst verleend in afwachting van zijn verzoek om ontslag. Hij trad in dienst bij Van Raders als huisonderwijzer voor zijn kinderen. Later richtte hij met behulp van Van Raders een school op, die spoedig als een der beste op Curaçao gold (zie Lux No. 2, blz. 43 en 44). Tevens fungeerde hij lange tijd als practizijn voor de rechtbank. In 1836 trad hij in het huwelijk met Johanna Gijsbertha Tweeboom (Joh. Hartog, Journalistiek leven in Curaçao. Paulus-drukkerij, Willemstad 1944 , p. 271).
Fragment-genealogie. Cornelis Ringeling Quast, geb. Curaçao 19 maart 1811, fungerend deurwaarder en gerechtsbode (1831), klerk van de 3e rang 20 juni 1834, muziekonderwijzer (1842), 2e luitenant 16 nov. 1839, en 1e luitenant der schutterij 19 dec. 1844 – 15 maart 1849, overl. Curaçao 4 aug. 1849, tr. Curaçao 9 mei 1832 Catharina Elisabeth Latté, geb. Curaçao 26 nov. 1816, overl. ald. 16 april 1873, dr. van Johannes Rudolph Latté en Alida Meekelenburg.
Uit dit huwelijk onder andere:
Jan Hendrik Quast, geb. Curaçao 29 april 1833, overl. voor 1896, tr. tr. Bonaire 4 juni 1856 Eva de Vries Leseur, geb. Bonaire 12 1838, overl. Curaçao 1 sept. 1920, dr. van dr. van Antony Hoogland Steeling Leseur en Maria Magdalena Hart.
Uit dit huwelijk onder andere:
Cornelis Quast, geb. Bonaire 19 jan. 1862, overl. voor 1929, tr. Bonaire 3 juni 1896 Anna Sophia van Raders, geb. Bonaire 27 nov. 1856, overl. Curaçao 5 nov. 1929, dr. van Thomas Engle van Raders en Augusta Richardina van Eps.
De relaties lopen onder meer via de Anna Sophia Daal. Jan Hendrik Quast, geb. Curaçao 16 nov. 1773, cadet kanonnier W.I.C. 1789, le luitenant art. 1795, lid Kleine Raad 1803, overl. Curaçao, 9 aug. 1825, tr. ald. 28 aug. 1796 Maria Jacoba Luydens, van Curaçao, dr. van Cornelis Jacobus en Anna Sophia Daal. Gijsbert Adriaan Karel Heldewier Vignon, geb. Curaçao 3 Mei 1859, was eigenaar van een plantage op Curaçao, tr. Curaçao 23 dec. 1895 Anna Maria Daal, geb. Curaçao 8 aug. 1869, dr. van Mathias en Virgini Jacobs (Nederland’s Patriciaat 1920, jg 11). Het geslacht komt uit Bergen in Henegouwen. De stamreeks begint met Jean Heldewier de oude, die in de eerste helft der 16e eeuw in Bergen woonde. Bij K. B. d.d. 3 Aug. 1835, no 1 werd Mr. Albert Wilhelm Laurens Martinus Heldewier verheven in de Ned. Adel. Genealogie in Mdbld. de Ned. Leeuw jg. 1924 k. 332 e. v. v., 365 e. v. v. en Ned. Patr. jg 11.
Wapen: doorsneden, A. in rood een gouden leeuw; B. in groen een gouden fontein, bestaande uit een lage zeshoekige bak in het midden waarvan een kolom rust, uit het boveneinde waarvan naar rechts en naar links een zilveren waterstraal naar beneden in den bak valt. Helm met rood-gouden wrong en goud-rode helmkleeden. Helmteeken: een gouden uitkomende leeuw. Schildhouders: 2 omkijkende gouden leeuwen. Wapenspreuk: ,,Pietas ante omnia” = ,,Godsvrucht voor alles”.
Het bankbedrijf van F. Bonktes Gosselaar is door een aantal fusies en overnames opgegaan in wat nu ABN AMRO is. Deze overgang verliep via Mesdag & Zonen’s Effectenkantoor dat werd opgericht op 21 juli 1904. Mesdag & Zonen’s Effectenkantoor was omstreeks 1850 als effectenkantoor begonnen. Zij hadden een kantoor aan de Oude Boteringstraat. Tussen 1914 en 1924 vormde het enige tijd het lokale effectenkantoor van de Nationale Bankvereniging. In 1944 volgde de overname van het bankbedrijf van F. Bontkes Gosselaar te Groningen en de D.J. Huizinga’s Bank te Loppersum, daarna de fusie met Groeneveld’s Bank te Winschoten. Het kantoor in Groningen werd het hoofdkantoor. De samenwerking met Huizinga wilde niet vlotten en werd beëindigd, waardoor de naam vanaf 1955 Mesdag en Groeneveld’s Bank werd. Dit was een chique bank in Groningen die zich lang afzijdig trachtte te houden van de Nederlandse grootbanken.
Midden jaren zestig verwierf de bank nieuw kapitaal door deelneming van de Nederlandse Overzee Bank N.V. en raakte zo toch betrokken bij de overnames. Per 1 januari 1970 werden de filialen in de stad en elders in de provincie opgenomen in de Bank Mees en Hope N.V. en later werd dat Mees-Pierson, nu ABN AMRO Bank N.V.
Martje Jantiena Gosselaar, geboren 17 april 1872, dr. van Bontko Gosselaar en Grietje Bleeker, huwde op 13 Dec 1893 Gerhardus Juchter geb. 29 Aug 1865, overl. 4 Dec 1917.
Genealogisches Handbuch des Adels, Adelslexikon XI (2000)
A.J.C. Krafft, Historie en Oude Families van de Nederlandse Antillen, Het Antilliaans Patriciaat, ‘s-Gravenhage 1951 (uitgever: M. Nijhoff)
C.E.G. ten Houte de Lange, Repertorium Familiewapens van Bekende Nederlandse Geslachten, Een overzicht van de wapens van de adel, het patriciaat en aanverwante geslachten van het Koninkrijk der Nederlanden, ‘s-Gravenhage/Rotterdam 2001 (uitgever: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde)
C.E.G. ten Houte de Lange (red.) Nederlands Wapenboek – Quast, I, ‘s-Gravenhage 1998 (uitgever: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde)
A.E.M. Roelants, J.T. Anema, O. Schutte (red.), Nederlandse Genealogieën 11, ‘s-Gravenhage 1996 (uitgever: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde)
A.E.M. Roelants, J.T. Anema, O. Schutte (red.), Nederlandse Genealogieën 13, ‘s-Gravenhage 2005 (uitgever: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde)
C.E.G. ten Houte de Lange et al. (red.), Kwartierstatenboek III, ‘s-Gravenhage, 1993 (uitgever: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde)
L.A.F. Barjesteh van Waalwijk van Doorn et al. (red.), Kwartierstatenboek IV, ‘s-Gravenhage/Rotterdam 2000 (uitgever: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde)
V.A.M. van der Burg en C.E.G. ten Houte de Lange, De hoogstaangeslagenen in ‘s Rijks directe belastingen 1848-1917. De verkiesbaren van de Eerste Kamer der Staten, ‘s-Gravenhage/Rotterdam 2004 (uitgever: Barjesteh van Waalwijk van Doorn & Co’s)
Sigismund von Quast, Geschichte der Familie von Quast, Braunschweig 1974 (Nachträge)
I. Barleben, Geschichte der Familie Lüps, Düsseldorf 1937
Inleiding. Het is opmerkelijk dat over het voorkomen van de geslachtsnaam De Bary, en varianten, in Nederland weinig is geschreven. Terwijl daar, gezien de opgave van personen in C. von Bary; “Beiträge zur Geschichte der Bary-Barry (Antwerpen 1927), alle aanleiding voor is. Voornoemde publicatie is voor onderstaande genealogie als uitgangspunt gebruikt. Mijn eigen publicatie “Afstamming van Catharina Elisabeth Latté, echtgenote van Cornelis Ringeling Quast, uit Daniel de Bary” als bijlage bij “Quast” in Nederlandse Genealogieën, deel 11 (‘s-Gravenhage 1996) is nog steeds het meest recent gepubliceerde artikel.
I. Daniel de Bary, komt als koopman uit Bordeaux, wordt 11 sept. 1702 burger van Amsterdam, begr. Amsterdam (Zuiderkerk) 31 maart 1733 (1), tr. Barbara Boelhouwer, begr. (als weduwe) Amsterdam (Zuiderkerk) 7 sept. 1750 (2).Uit dit huwelijk:
Susanne Elisabeth de Bary, ged. 14 juni 1703
Jan, volgt II.
C.N. De Bary, begraven 28 maart 1706.
Paulus de Bary, ged. Amsterdam (Westerkerk) 27 nov. 1707 (3).
II. Jan de Bary, ged. Amsterdam (Amstelkerk) 18 jan. 1705 (4), …, overl. …, tr. (ondertr. Amsterdam 8 nov. 1726) (5) 26 nov. 1726 (klasse van 12 gulden) Marie le Blanc.Uit dit huwelijk:
Daniel François, volgt III.
Maria de Bary, ged. Amsterdam (Zuiderkerk) 23 febr. 1729 (6).
Petrus de Bary, geb. 27 sept. 1730
Jonas Samuel de Bary, ged. Amsterdam (Waalse Kerk) 12/13? jan. 1733, komt in 1750 als assistent met het schip “Johanna Elisabeth” op Curaçao, provisioneel fiscaal (1762) (7), provisioneel deurwaarder en gerechtsbode (1770) (8), translateur in de Franse en Spaanse taal (9) en actuele christen makelaar (10), secretaris Comité Militaire 20 okt. 1796 (11), betaalde de 25 penning (210 pesos) aldaar in 1797 (12), begr. Curaçao 17 febr. 1804 (13), tr. Hendrika Johanna Luydens, geb. …, begr. Curaçao 18 maart 1809 (14), dr. van wellicht Elias Luydens die in 1735 op Curacao aankwam (15). Uit dit huwelijk zover bekent: Maria Jacoba de Bary, geb. Curaçao 6 nov. 1756, overl. Curaçao 7 febr. 1835 (als Debarry) (16), tr. Curacao 1788 (in notariele huwelijks akte 1788, nr. 20, als Du Bary) Johannes Rudoph(us) Latté, van Emmerik, overl. voor 27 dec. 1816 (17)
Johanna Katharina de Bary, ged. 19 juni 1735
Susanna Elizabeth de Bary, ged. 4 mei 1737, begr. Amsterdam (Zuiderkerk) 24 febr. 1769 (18).
Hendrik Hugo de Bary, ged. 20 april 1740, begr. Amsterdam (Zuiderkerk) 12 febr. 1785 (19), ondertr. Amsterdam 15 maart 1782 (20) Anna Maria Hansen, zij hertr. (ondertr. Amsterdam 3 maart 1786) (21)Christiaan Fredrik Schuur
Jan Willem de Bary, ged. 6 sept. 1741
III. Daniel François de Bary (22), ged. 10 sept. 1727, wordt 28 mei 1747 als “jeune homme d’Amsterdam” lid van de Gereformeerde Gemeente te Heusden, vertrekt als zijnde van Amsterdam op het schip Bosschenhove 2 juni 1755 naar Indië (23), 25 sept. 1755 aankomst aan de Kaap, vertrekt aldaar 26 okt. 1755, eerste klerk van justitie en gezworen klerk van politie in Bengalen 21 juli 1761, wordt op de dienst van ord. gecommiteerde te Casimbazar als onderkoopman voorgedragen 3 juli 1770, onderkoopman en ordinaire gecommitteerde te Casimbazar en zodanig gedisapprobeerd bij patriase brief van 18 okt. 1771, wordt onderkoopman uit Nederland 1 juli 1773, word Eerste in de Munt te Casimbazar 9 juli 1773, mitsgaders cassier 23 juni 1775, overlijdt in Azië 28 aug. 1775 (www.wiewaswie.nl, als de Barij), tr. Geertruidenberg 4 jan. 1731 Maria Johanna van Opstall (24), ged. Geertruidenberg 4 jan. 1731, overl. …, dr. van Cornelis van Opstall, secretaris van Geertuidenberg en notaris ald., en Maria Johanna Molenbergh.Uit dit huwelijk zover bekent:1. Jan Daniel de Bary (25), geb. Casimbazar (Bengalen) 10 febr. 1766, kadet-kannonier 18 april 1785, kadet-bombardier 12 febr. 1786, onderluitenant supernumerair 18 nov. 1787, onderluitenant officier 21 maart 1789, eerste luitenant 22 febr. 1793, demissie genomen en Engels pensioen genoten 18 mei 1795 tot 1814, kapitein bij het 3e bataillon artillerie te voet 23 jan. 1814, majoor der artillerie, laatstelijk plaatselijk artilleriecommandant te Philipstad en Marienburg, nam deel aan het beleg te Geertruidenberg 1792, bij de aanval van Rouboes voor Marbeuge 1793, bij de belegering van Landrecier en de gehele veldtocht bijgewoond te Sant en daarbuiten en in Willemstad 1794, overl. Gorinchem 9 febr. 1831 (ten huize zijn neef de gepensioneerde luitenant-kolonel Cornelis van Opstall, R.M.W.O.4) (26), tr. Dordrecht 9 maart 1814 Maria Johanna Bax, geb. Dordrecht 19 maart 1780, overl. Oostburg 7 sept. 1835, dr. van Anthonij Bax, notaris en procureur te Dordrecht, en Johanna Petronella van Opstall (27).Uit dit huwelijk:
Maria Johanna Petronella de Bary, geb. Maastricht 11 sept. 1818, overl.Maastricht 25 sept. 1818.
Daniel Cornelis Johannes de Bary, tweeling met voorgaande, overl. Maastricht 16 sept. 1818.
Cornelis Johannes de Bary (28), geb. Casimbazar (Bengalen) in 1770, directeur postkantoor te Geertruidenberg, overl. Geertruidenberg 21 aug. 1853 (29), tr. 1e Zevenbergen 9 okt. 1800 Johanna Cornelia van der Waal, tr. (als wednr) 2e Gorinchem 22 maart 1809 Alida Adriana de Quartel, geb. 22 maart, ged. Strijen 24 maart 1776, overl. Geertruidenberg 17 febr. 1851, dr. van Cornelis de Quartel en Maria Roos.
Uit het tweede huwelijk:Doodgeboren kind, Dubbeldam 18 okt. 1816.
Noten
GA Amsterdam, index begraafregisters voor 1811.
GA Amsterdam, index begraafregisters voor 1811.
GA Amsterdam, doopregisters voor 1811. Getuigen Paulus Pelt en Claara Catrina van Wesenbeek.
GA Amsterdam, doopregisters voor 1811. Getuigen Mijnard Boelhouwer en Barbara Boudewijns.
GA Amsterdam ondertrouwregisters 1565-1811.
GA Amsterdam, doopregisters voor 1811. Getuigen Daniel de Bary en Judith Vaucquet. Vader als Jan de Bary Danielse.
NA, 1.01.02, 9510.
NA, 1.01.02, 9532.
IN1996, p. 85.
Idem.
J.Th. De Smidt, T. van der Lee en J.A. Schiltkamp, Publikaties en andere wetten alsmede de oudste resoluties betrekking hebbende op Curacao, Aruba, Bonaire II 1782-1816 (Amsterdam 1978), p. 535-537. De leden van deze commissie waren A. Kikkert, J.R. Lauffer, G.J.H. Heshusius, D. Creefts, J.H. Gravenhorst, J.Ph Hagenberg en J. Brugman.
N1992, p. 162.
NA, 1.05.12.01, 1487 (63). Ontvangsten van de begraafgelden.
CBG, Microfiches Gereformeerd Begraven 1792-1831, als weduwe van Jonas Samuel de Barry.
A.J.C. Krafft, Historie en Oude Families van de Nederlandse Antillen (‘s-Gravenhage 1951), p. 394. Hij is afkomstig van Amsterdam, en kwam als boekhouder van de West-Indische Compagnie op Curacao, later Raad aldaar. Getrouwd met Cornelia Jacoba Redoch en Maria Jacoba Levina de Beaufort, weduwe van Bernardus van der Veen en ook gehuwd geweest met Geert Spanjaard.
François Angliviel de La Beaumelle, né le 1er juin 1927, Paris 1er, décédé le 15 février 2006, inhumé, Valleraugue (30, Gard) (78 ans), marié le 18 février 1956, Paris 16, avec Béatrice de Bary, petite fille de Jean-Brice de Bary, Saint-Cyr 1926-28, général de brigade (origine Infanterie), diplômé d’Etat-Major, En commandement à Dijon avant l’armistice de 1940, il parlemente avec les Allemands et évite le bombardement de la ville et la capture des militaires Français.Il devient ensuite Résistant, membre de l’ORA. Il sera arrêté par la gestapo et enfermé à la prison St-Michel de Toulouse en juillet 1943. Resté muet, il sera gracié faute de preuves. Un livre paru en 1967 lui est consacré : Jean Brice, un officier chrétien.(source : O. Schlumberger). Citoyen d’honneur de la ville de Dijon, où une rue porte son nom.Croix de guerre 14-18 et 39-45 et TOE. Rosette de la résistance, etc, mort pour la France des suites de sa déportation, Officier de la Légion d’honneur, ESM Saint-Cyr, promotion du sous-lieutenant Pol Lapeyre.
Il est le fils d’Albert de Bary, Commandant d’artillerie breveté, Ancien élève de Polytechnique promotion 1890, de l’Ecole d’Application de l’artillerie et du génie de Fontainebleau 1891-93, de l’Ecole Supérieure de Guerre. Quand la guerre éclata, il fut attaché comme chef d’escadron à l’état-major du général de Castelnau qui commanda d’abord le II° armée puis le groupe d’armées du Centre. Il fut ensuite chef d’état-major Général des armées françaises, et enfin commanda le groupe d’armée de l’Est.Châtelain de Rousson par Salindres (Gard). Chevalier de la Légion d’honneur, décoré de divers ordres belges, russes, serbes, bulgares.Thuret (Etude sur l’histoire des Bary-Barry, par C. de Bary – 1927)14i2010.
La famille de Bary est originaire de Tournai et très ancienne. Un Brice de Bari prit part à la bataille d’Ascalon en 1191 A la Réformation, tous les enfants d’Antoine de Bary quittèrent Tournai et firent souche à Genève, Bâle, Francfort, Hambourg et en Angleterre. Jean de Bary fut reçu bourgeois de de Francfort en 1598. Son fils Jean II émigra à Bâle, où il fut reçu bourgeois en 1633.La branche aînée est demeurée à Bâle, tandis que la branche cadette, fixée en Alsace, a adopté la nationalité française après 1871. Un décret impérial du 8 février 1865 les a autorisés à faire précéder leur nom de la particule que leurs ancêtres avaient laissé tombée en désuétude. D’autres rameaux sont représentés en Bavière, à Francfort, à Anvers, en Amériques du Nord et du Sud.
Armand Angliviel de La Beaumelle, né le 15 juillet 1929, Paris (75) 1er, décédé en 1964 (35 ans), marié en 1962 avec Béatrice de Rothschild, née en 1939, Chevalier de la Légion d’honneur (promotion de Pâques 8 avril 2007), de la branche James, baron de Rothschild, Anobli (21/10/1816) ainsi que ses frères (sauf Nathan, naturalisé anglais) par l’empereur d’Autriche, puis fait baron héréditaire (29/9/1822) ; fondateur de la branche parisienne, il finança le retour des Bourbons. Ami de Louis-Philippe, propriétaire de Château-Lafitte, philantrope. Associé gérant de “Rothschild frères”, il fit de l’établissement parisien le plus puissant d’Europe. Fondateur de la compagnie des chemins de fer du nord. Consul général d’Autriche-Hongrie à Paris. Dont Marie Angliviel de La Beaumelle, née le 7 avril 1963, Neuilly-sur-Seine, Hauts de Seine. Mariée en 1987 avec Brandino Brandolini d’Adda, « Aggiunge il cognome “d’Adda” nel 1894, con autorizzazione ministeriale. », fils de Brandolino Brandolini d’Adda, conte di Valmareno1918-2005 et Cristiana Agnelli 1927.
Le Recueil Financier, 1915 De tabel somt Antwerpse bankiers op en vermeld hun portefeuilles en ranking in 1914. Heinrich Albert de Bary is qua “geaccumuleerd kapitaal” (GK) nummer 2. Hij was bestuursraadlid van de Christuskirche bij de oprichting en ook de eigenaar van de bouwgrond.
I. Nils Poulsen Faarup, geb. in Denemarken 31 dec. 1820, scheepskapitein, overl. aan boord van de Amerikaanse bark “Ricot”op reis van Nederland naar Curaçao 25 nov. 1855, tr. Martha Elisabeth Walbaum, geb. Curaçao 8 dec. 1829, overl. ald. 12 maart 1912, dr. van Johann Conrad Walbaum en Johanna Magdalena Graval.
Uit dit huwelijk:
1. Anna Catharina Faarup, geb. Curaçao 29 juni 1849, overl. ald. 24 jan. 1924.
2. Johann Conrad, volgt IIa.
3. Paul, volgt IIb.
4. Johanna Magdalena Faarup, geb. Willemstad 23 april 1854, overl. Curacao, tr. Curaçao 16 mei 1873 Johan Peter Eskildsen, geb. Willemstad 8 okt. 1838, klerk van de tweede rang 1862, commies-boekhouder ter administratie van financiën, tevens secretaris van de gouvernementsbank 1878, hoofdcommies ter administratie van financiën, tijd. waarn. administrateur van financiën (1883), districtmeester 4e district op Curaçao (1887), 1e luitenant der Stedelijk schutterij 1877, secretaris Societeit Casino 1882, ridder 4e kl. Borstbeeld van de Bevrijder (Venezuela, 1887), overl. Curaçao 11 okt. 1906, zn. van Jens Eskildsen en Gijsbertha Elisabeth Apitsz Muskus.
IIa. Johann Conrad Faarup, geb. Curaçao 27 juni 1856, lid Firma Faarup & Gorsira, ridder 4e kl. Borstbeeld van de Bevrijder (Venezuela, 1893), overl. Curaçao 7 okt. 1913, tr. 1e Curaçao 12 juni 1873 Helena Quast, geb. Curaçao 1 dec. 1854, overl. Curaçao 23 juli 1875, dr. van Jan Frederik Quast en Johanna Dorothea Wijs; tr. 2e Curaçao 17 nov. 1877 Anna Clemencia Geertruida Oduber, geb. Aruba 28 mei 1856, overl. Curaçao 25 maart 1924, dr. van Frederik Oduber en Elisabeth Quant.
Zijn Curaçao 22 nov. 1897 erkende zoon uit Eugenia van Coevenhoven: Willem Johann Faarup, geb. Curaçao 26 juli 1877, overl. Curaçao 12 sept. 1923, tr. St. Eustatius 16 dec. 1901 Catharina Victoria de Geneste, geb. Bovendorp (St. Eustatius) 26 april 1878, dr. van William Henry de Geneste en Martilda de Windt.
IIb. Paul Faarup, geb. Curaçao 8 maart 1853, klerk (1878), griffier kantongerecht, tevens fung. notaris en hypotheekbewaarder op Bonaire 1878 – 1884, 1e commies ter griffie van het Hof van Justitie 1884 – 1888, gezaghebber van St. Eustatius 1888 – 1894, overl. Curaçao 2 april 1903, tr. Aruba 26 april 1879 Anna Catharina de Veer, geb. Aruba 17 juni 1862, overl. …, dr. van Johannes Abraham de Veer en Clementina Albertina Marcial.
De relatie tussen de familie Quast en de blanke radjas van Sarawak loopt via de familie De Windt. Jan Frederik Quast, geb. Curaçao 2 mei 1778, overl. ald.12 aug. 1811, tr. Johanna Elisabeth Semerel, ged. Curaçao 21 jan. 1780, begr. ald. 20 dec. 1814, dr. van
Pieter Mooy en Anna Cornelia de Windt. Pieter Frederik Quast, geb. Curaçao 24 sept 1828, griffier Hof van Justitie te Willemstad, overl. ald. 29 okt. 1890, tr. Curaçao 14 maart 1849 Johanna Catharina Neuman, geb. Curaçao 10 mei 1828, overl. ald. 6 nov 1889, dr. van Johan Frederik en Jannetje Magdalena de Windt. In het uitgebreide werk van voormalig staatssecretaris, M.R.H. Calmeyer, en voormalig secretaris van de Hoge Raad van Adel, O. Schutte, is de genealogie De Windt gedetailleerd opgetekend.
James Brooke (Benares, India, 29 april 1803-11 juni 1868), Knight Commander of the Order of the Bath (1848), werd bekend als de eerste blanke radja van Sarawak. Brook werd geboren uit een familie van Britse koloniale ambtenaren en volgde een militaire opleiding. Na de dood van zijn vader in 1835 benutte hij zijn erfenis om een schip uit te rusten en op avontuur te gaan. Hij belandde in Nederlands-Indië, waar hij van gouverneur-generaal Eerens een vrijpas kreeg voor Borneo. Nederlandse bestuursambtenaren gaven hem aanbevelingsbrieven mee. In 1838 kreeg hij vaste voet op Noord-Borneo door zijn hulp tijdens de strijd van de Sultan van Brunei met de Iban stammen (koppensnellers). In 1841 kreeg hij daarvoor een benoeming tot radja.
Charles Brooke (3 juni 1829-17 mei 1917) was radja van Sarawak van 3 augustus 1868 tot aan zijn dood in 1917. Hij volgde zijn oom James Brooke op als tweede blanke radja van Sarawak. Charles werd geboren als Charles Anthoni Johnson in Burnham-on-Sea, Somerset in Engeland als de zoon van Francis Johnson en zijn vrouw Emma Brooke, de jongere zus van James Brooke. Francis en Emma hadden elf kinderen en Charles was nummer vijf. Charles verhuisde naar Sarawak en in 1865 benoemde radja James Brooke hem tot zijn opvolger. In 1869 trouwde hij met Margaret Alice Lili de Windt, ze kregen zes kinderen, van wie er drie de kindertijd overleefden.
Dayang Ghita Brooke (1870-1873)
James Harry Brooke (1872-1873)
Charles Clayton Brooke (1872-1873)
Charles Vyner Brooke (1874-1963)
Bertram, Tuan Muda (1876-1965)
Harry Keppel Brooke, “Tuan Bongsu”, youngest lord (1879-1926)
Charles zette het werk van zijn oom verder en vocht tegen piraterij, slavernij en koppensnellers. In 1891 opende hij het Sarawak Museum, het allereerste museum op het eiland Borneo. Toen Charles in 1888 stierf was Sarawak een protectoraat geworden van het Verenigd Koninkrijk. Dit bleef het tot net na de Tweede Wereldoorlog en het werd opgenomen in de Federatie van Maleisië. Sarawak is meer dan veertig jaar een koninkrijk geweest en in totaal heeft hier meer dan honderd jaar een blanke radja aan het hoofd gestaan.
Bronnen:
S. Baring-Gould & C.A. Bampfylde. A History of Sarawak Under its Two White Rajahs, 1839-1908. London. Henry Sotheran. 1909.
Nigel Barley. White Rajah: a biography of Sir James Brooke. Little, Brown & Co., London, 2002.
W. Batty-Smith, MBE, FRPSL. Sarawak: The Rajah’s Officers 1841-1946. Nigel Batty-Smith, Charnage, Wilts., 1999.
G.E. Brooke. Brooke of Horton in the Cotswolds, with notes on some other Brooke families. Methodist Publishing House, Singapore, 1918.
Margaret Brooke. Good Morning and Good Night. Constable and Co., London, 1934.
Margaret Brooke. My life in Sarawak by the Ranee of Sarawak. Oxford University Press, Singapore, 1986.
Sylvia Leonora (Brett), Lady Brooke. Queen of the Head-Hunters: the autobiography of H.H. The Hon. Sylvia, Lady Brooke, Ranee of Sarawak. Sidgwick & Jackson, London, 1970.
De Pruisische staatsmann en bankier Ludolf Camphausen liet rond 1850 in Brühl een indrukwekkende villa als zomerresidentie in Italiaanse landhuisstijl bouwen. In 1893 verkocht hij de villa weer.In de jaren daarna volgde verschillende verbouwingen en uitbreidingen. De villa in Bonn was rond 1900 eigendom van Arthur Camphausen, plv. voorzitter van de Kölnischen Rückversicherungs-Gesellschaft en lid van de raad van toezicht van de A. Schaaffhausen’schen Bankverein in Keulen. De relatie met het geslacht Camphausen lopen via Ds. Antonius Quast, geb. Odenkirchen, ged. Wickrathberg 19 juli 1682, student te Duisburg 19 sept. 1699, rector Latijnse school te Wickrathberg 1710 tot 1718, predikant te Schwanenberg (Reichsherrschaft verbonden met Wickrath) 1718, overl. ald. tussen 26 mei en 17 dec. 1751.
De relatie met de bankier en politicus G.L. Camphausen loopt via Ds. Antonius Quast, geb. Odenkirchen, ged. Wickrathberg 19 juli 1682, student te Duisburg 19 sept. 1699, rector Latijnse school te Wickrathberg 1710 tot 1718, predikant te Schwanenberg (Reichsherrschaft verbonden met Wickrath) 1718, overl. ald. tussen 26 mei en 17 dec. 1751, tr. le Wickrathberg 16 jan. 1707 Agnes Camphausen, ged. Wickrathberg 15 juni 1687, overl. na 12 okt. 1710, dr. van Claas en Dreutgen Schmasen; tr. 2e Wickrathberg 4 dec 1712 Johanna Elisabeth Herminghausen, geb. Gladbach omstr. 1688, lidmaat Gladbach 1 april 1708, overl. Schwanenberg 4 dec. 1779, dr. van Ds. Johann Peter en Johanna Lüps.
Gottfried Ludolf Camphausen (Hünshoven, 10 januari 1803 – Keulen, 3 december 1890) was een Pruisisch bankier en politicus. Gedurende de Maartrevolutie van 1848 was hij premier. Hij was de broer van de minister van Financiën Otto von Camphausen.
Camphausen werd in 1803 geboren als zoon van een olie- en tabakskoopman. Na een gymnasiumopleiding te Weilburg en een vakopleiding als koopman te Düsseldorf kreeg hij in 1821 een baan in het bedrijf van zijn vader. In Keulen, waar hij sinds 1830 woonde, richtte hij met zijn broer August Camphausen een oliemolen op. In 1840 begonnen de broers de bank A. und L. Camphausen. Door zijn het algemeen nut beogende activiteiten (onder andere de aanleg van spoorwegen) in hoog aanzien, werd hij lid van de Keulse Stadsraad en (1833) van de Kamer van Koophandel en Industrie aldaar. In 1835 werd hij de eerste president van de Rheinische Eisenbahngesellschaft. Van hem stamt het idee van de IJzeren Rijn.
Camphausen werd in 1842 lid van de Provinciale Landdag van de Rijnprovincie en in 1847 van de Verenigde Landdag, waar hij zich, hoewel hij op de achtergrond bleef, een groot vertrouwen bij zowel liberalen als hof verwierf. Middenin de Maartrevolutie werd hij, als liberaal, op 29 maart 1848 tot premier van Pruisen benoemd. In deze hoedanigheid probeerde hij Pruisen tot constitutionele monarchie te maken. Zijn populariteit verdween echter snel en toen zijn door David Hansemann opgestelde ontwerpgrondwet geen bijval vond, trad hij reeds op 20 juni af. De uitnodiging van de regent aartshertog Johan lid te worden van de provisorische Rijksregering sloeg hij af. Hij werd echter wel Pruisisch afgevaardigde bij de regering te Frankfurt, waar hij al te democratische tendensen en de rijksgrondwet bestreed en zich vóór een bondsstaat onder Pruisische leiding uitsprak. Toen de regering van Friedrich Wilhelm von Brandenburg eind 1849 een andere richting insloeg, nam hij zijn ontslag. Als lid van het Erfurter Parlement verdedigde hij zonder succes de daar voorgestelde federale grondwet. In 1850/1851 was hij nog lid van de Pruisische Eerste Kamer. Hij keerde daarna terug naar zijn bank, maar trok zich kort daarop geheel uit het openbare leven terug. Hij stierf in 1890.
De broer van G.L. Camphausen werd geadeld door middel van de verlening van de Orde van de Zwarte Adelaar van Pruisen in 1896. Opvallend is wel dat de familie in de zeventiende eeuw al met het predicaat “von” voorkomt, hetgeen duidt op oudere adeldom [(Geschichte der ehemaligen Herrschaft und des Hauses Odenkirchen (nader citeren)]
Lit.: Der Reichsfreiherr wollte es nicht gewesen sein! Seine Rolle bei der Heirat des Gerhard Camphausen aus Wickrathberg und der Sibylla Schippers aus Wickrath im Jahre 1743, Mitteilungen der Westdeutschen Gesellschaft für Familienkunde; 46 = Jg. 101 (2013),4, S. 98-102.
Deze opstelling is ontleend aan het onderzoek van J.L. Kuipéri. Literatuur: Nederland’s Patriciaat 1946, jg. 32 pp. 134-152.
I. Ds. Gerhard JÜTTING, priester, overgegaan tot de leer van Luther in 1578, evangelisch predikant te Badbergen (Kreis Bersenbrück, Duitsland) 1571-1621, geboren circa 1552, overleden 1621 te Badbergen. Gehuwd voor de kerk voor 1587 met Gerthe N.N.
II. Ds. Theodor JÜTTING, predikant te Badbergen -1628, Nordmoor -1629, Badbergen -1633, Backemoor -1647, Badbergen -1670, geboren circa 1597 te Badbergen (Duitsland), overleden 1670 te Badbergen (Duitsland), zoon van Ds. Gerhard JÜTTING (zie I) en Gerthe N.N.
III. Albert JÜTTING, geboren april 1634 te Bachemoor (Hannover, Duitsland), overleden op 10.10.1669 te Quackenbrück (Hannover, Duitsland), zoon van Ds. Theodor JÜTTING (zie II) en N. N. Gehuwd met Barbara MEYER.
IV. Christian Hermann JÜTTING, bierbrouwer te Hannover, geboren circa 1675, overleden voor 1735, zoon van Albert JÜTTING en Barbara MEYER.
V. Johan Adolf JUTTING, meester chirurgijn te Heukelum, geboren 1710 te Quackenbrück (Hannover, Duitsland), overleden op 14.04.1790 te Heukelum. Aangifte. Zoon van Christian Hermann JÜTTING. Gehuwd voor de kerk op 17.07.1735 te Heukelum met Anna Regina MEYER, geboren 1712 te Quackenbrück (Hannover, Duitsland), overleden op 28.04.1783 te Heukelum
VI. Christiaan Hermannus JUTTING, medisch doctor, geneesheer en schepen te Heukelum, geboren op 17.09.1744 te Heukelum, gedoopt (GE) op 20.09.1744 te Oosterwijk (Kedichem), overleden op 15.09.1805 te Heukelum op 60-jarige leeftijd, zoon van Johan Adolf JUTTING (zie Vc) en Anna Regina MEYER.
Ondertrouwd (1) op 03.05.1775 te Heukelum, gehuwd voor de kerk op 30-jarige leeftijd op 23.05.1775 te Utrecht (Nicolaïkerk) met Judith (Maria Judith) de VISSER, 24 jaar oud, gedoopt (GE (Catharinekerk) op 20.02.1751 te Utrecht, overleden op 26.09.1784 te Heukelum op 33-jarige leeftijd, aangifte. Dochter van Lambertus de VISSER ((de) Visscher) en Judith CRAUWEL (Crouwel).
Gehuwd voor de kerk (2) op 43-jarige leeftijd op 23.10.1787 te Heukelum met Anna Catharina COETS, 31 jaar oud, gedoopt op 04.07.1756 te Zundert, overleden op 08.01.1829 te Leerdam op 72-jarige leeftijd, dochter van Jan Willem COETS en Margaretha Catharina DRIEWEGEN.
Uit het eerste huwelijk:
VII. Anna Regina JUTTING, geboren op 14.03.1780 te Heukelum, gedoopt op 19.03.1780 te Heukelum, overleden op 06.07.1868 te Utrecht op 88-jarige leeftijd, dochter van Christiaan Hermannus JUTTING en Judith (Maria Judith) de VISSER.
Gehuwd voor de kerk (1) op 19-jarige leeftijd op 04.09.1799 te Baarland met Ds. Petrus van der WOLK, 23 jaar oud, predikant te Baarland 27.10.1799-, IJzendijke 06.07.1802-, Groot-Ammers 22.09.1805-, geboren op 14.07.1776 te Utrecht, overleden op 20.07.1809 te Groot-Amers op 33-jarige leeftijd, zoon van Frans van der WOLK en Johanna Margrita LORAN.
Gehuwd (2) op 31-jarige leeftijd op 14.03.1811 te Groot-Ammers met Cornelius Wietzo KUIPERI, 31 jaar oud, boekverkoper te Schoonhoven vanaf 01.04.1811, uitgeschreven van Schoonhoven met attestatie 27.04.1822 C.W. Kuiperi en A.R. Jutting (in 1805 naar Schoonhoven komende van Giessen Oudekerk), koster van de Nicolaaskerk te Utrecht van circa 1835 tot en met 31.12.1859 (dus tot zijn 80-ste), geboren op 18.12.1779 te Wissekerke (nu Wissenkerke).
Uit het tweede huwelijk:
VIII. Ds. Nicolaas Adrianus KUIPÉRI, kandidaat 1836, hulpprediker te Utrecht 1838-1840,Hellendoorn -1842, hervormd predikant te Leeuwen en Puiflijk 1842-30.04.1958, Aruba (Nederlandse Antillen) -1871, Soesterberg -1879, Holysloot -1883, geboren op 06.12.1811 te Schoonhoven, overleden op 11.05.1883 te Sluipwijk op 71-jarige leeftijd.
Op 8 mei 1855 plaatste Nicolaas Adrianus de volgende advertentie in “De Nederlander” – Nieuwe Utrechtse Courant – :
In den nacht van den 1. op den 2. dezer trof onze reeds zoo zwaar beproefde gemeente eene nieuwe en vreeselijke ramp. _ Zes huizen met aanhorigheden, waaronder de pastorie der Hervormde gemeente, werden eene prooi der vlammen, die, aangeblazen door eenen fellen NoordOosten wind, zich ongelooflijk snel uitbreidden en alles in eenen vuurpoel veranderden.
De ondergeteekende, doordrongen van dankgevoel voor de groote en veelzijdige belangstelling en liefderijke hulpvaardigheid door velen zijner vrienden zoowel aan hem en de zijnen, als aan de overige beproefden betoond bij en na de ramp, die hem en zijne naburen in den vreeselijken nacht, zoo plotseling van huis en goed beroofde, acht het zich ten aangenamen pligt hen allen langs dezen weg daarvoor opentlijk zijn hartelijken dank te brengen; _ en wel in de eerste plaats aan den Edel Achtbaren Heer Kolfschoten, Burgemeester van Wamel, waartoe Leeuwen behoort, aan wiens onvermoeiden ijver en buitengewone inspanning wij, naast God, het behoud onzer Kerk te danken hebben, waartoe ook zij, aan wie het gebruik der bluschmiddelen was toevertrouwd, met volharding medewerkten.
Moge de goedkeuring van hun geweten en de Zegen des Allerhoogsten daarvoor hun loon zijn ! _
Leeuwen, 5 Mei 1855.
N.A. KUIPERI, pred. der Hervormde Gemeente van Puiflijk en Leeuwen.
Op 13 mei 1858 Staat in “Dagblad van Zuidholland en ‘s Gravenhage”: “Bij Kon. besluit van den 30 April, no. 62. is tot predikant bij de Hervormde gemeente op het eiland Aruba benoemd, de heer N.A. Kuiperi, thans predikant te Puiflijk en Leeuwen”.
Op 19.10.1858 in hetzelfde blad: “Uit Curaçao schrijft men van den 12 Sept.: “Heden in den vroegen morgen, arriveerde alhier de klipperbrik Santa Rosa, kapt. J.A. Buiskes, van Amsterdam. Aan boord van dit schip bevonden zich, o.a. passagiers, de heer N.A. Kuiperi en fam., die, na eene gelukkige en zeer voorspoedige reis van slechts vijf en dertig dagen, hier werd opgewacht, en weldra door den heer H.F. Meijer, predikant alhier, en twee leden van den kerkenraad werd verwelkomd. De reisigers waren hoogst tevreden, zoo over de zoo gelukkig volbragte reis als over de vriendelijkheid en bescheidenheid der geheele bemanning van dit uitmuntend en snelzeilend brikschip. “De heer Kuiperi heeft met zijne familie zijn intrek genomen in een logement, dat, kort na zijne aankomst, in brand is geraakt, zonder dat die brand echter groote schade heeft berokkend. Men is hier zoo gerust op brand, dat men zelfs geen brandspuit op het eiland bezit. De commandant van Zr. Ms. bark de Sperwer had daarom de goedheid, de brandspuit van dat vaartuig, onder opzigt van den luitenant Habets, naar wal te zenden; die spuit heeft echter geen water behoeven te geven.
De heer Kuiperi wacht thans gelegenheid af, om zich verder naar Aruba te kunnen begeven. Hij heeft den 19 dezer voor onze gemeente gepredikt over de woorden uit de Handel. der Apost.: “En hij vervolgde zijne reize met blijdschap,” en daardoor aan de Protestantsche gemeente alhier groot genoegenoegen verschaft.
“De droogte blijft hier nog voortduren, en met deze het gebrek aan water. Een emmer regenwater kost thans zeker 25 cents. Hoe het vee hier nog voedsel vindt, is onbegrijpelijk.`
Gehuwd op 30-jarige leeftijd op 09.12.1841 te Utrecht met Johanna Wilhelmina van der LINDEN, 30 jaar oud, geboren op 16.05.1811 te Utrecht, overleden op 18.03.1883 te Holysloot (Ransdorp) op 71-jarige leeftijd, dochter van Ds. Hermanus van der LINDEN, predikant te Leeuwen 04.08.1811-, Hurwenen 17.08.1817-, Waterlandkerkje 08.11.1818-, Oudelande 02.05.1824, en Anna Catharina PETERMAND (Peterman, Pietermand).
IX. Hermanus Esajas Nicolaas KUIPÉRI, landschoolonderwijzer op Aruba (Nederlandse Antillen), geboren op 14.02.1844 te Leeuwen (gemeente Wamel), overleden op 19.07.1888 te Aruba op 44-jarige leeftijd. Volgens de mondelinge overlevering zou hij zijn vergiftigd.
Vertrekt in 1862 van Utrecht naar Oost-Indië op 18-jarige leeftijd. Zoon van Ds. Nicolaas Adrianus KUIPÉRI (zie VIIIs) en Johanna Wilhelmina van der LINDEN.
Gehuwd op 27-jarige leeftijd op 19.02.1871 te Aruba.
In genlias staat 22.02.1871 als datum ? Echtgenote is Johanna Elisabeth OLIVET, 15 jaar oud, geboren op 23.04.1855 te Aruba, overleden op 01.10.1942 te Aruba op 87-jarige leeftijd.
Volgens de akte overleden op 02.10.1942. Johanna Elisabeth is bij het opvolgende huwelijk van de Moeder met Frederik Carel Olivet in echt aangenomen op Aruba 15 september 1858. De hulpambtenaar van den Burgelijke Stand, J.L.R. Beaujon (aktenummer 26). Dochter van Frederik Carel OLIVET, Kleermaker en handelaar, en Maria Philippina (Phelepina) (Fermina) MEINHARDT, naaister, zij komt ook voor onder de namen Fermina Meinhardt en Maria Philippina Henriquez en Johanna Felepina Henriquez.
X. Teolinda Amena KUIPÉRI, geboren op 23.10.1875 te Aruba, overleden op 21.04.1958 te Aruba op 82-jarige leeftijd, dochter van Hermanus Esajas Nicolaas KUIPÉRI en Johanna Elisabeth OLIVET.
Gehuwd op 21-jarige leeftijd op 30.06.1897 te Aruba met Lindoro Cristoffel (Dochi) KWARTS, 23 jaar oud, waarnemend gezaghebber van Aruba, plantage eigenaar, notaris, plaatvervangend kantonrechter, consul van Venezuela; secretaris, thesaurier en oprichter van de Aruba Goudmaatschappij, ridder in de orde van Oranje-Nassau, geboren op 27.07.1873 te Aruba.
Het in deze akte (geboorteakte) genoemd kind is op den twintigste augustus 1895 door Celina Francisca Kwarts erkend. Aruba, den 20 augustus 1895, de Ambtenaar van de Burgelijken Stand, Thielen. Overleden op 29.04.1959 te Oranjestad (Aruba) op 85-jarige leeftijd.
XI. Ada Olivia Kwarts, geboren op 13.11.1911 te Aruba, overleden op 11.05.2004 te Rotterdam op 92-jarige leeftijd, begraven te Drieshuis-Westerveld op 17.05.2004. Gehuwd op 19-jarige leeftijd op 24.12.1930 te Aruba met Johannes Rudolf QUAST, 23 jaar oud, leraar Spaans en Engels (M.O.), directeur Hendrikschool te Curaçao, gezant met bijzondere missie te Puerto Rico (1954), ridder in de Orde van Oranje-Nassau, geboren op 28.01.1907 te Willemstad (Curaçao), overleden op 12.03.1983 te Heemstede op 76-jarige leeftijd, zoon van Carl Magnus Neuman QUAST en Virginia Ambrosina CONQUET.
Koning Willem-Alexander stamt af van verschillende Duitse geslachten. In deze bijdrage wordt de afstamming belicht van het geslacht Von Quast, dat behoort tot de oude adel uit Anhalt en een gelijknamig stamhuis had nabij Lindau. Een aardige anekdote over de grootvader van koning Willem-Alexander wordt verteld door de familiegenealoog Sigismund von Quast (brief d.d. 29 april 1998 in familie-archief):
Übrigens kenne ich lhren Prinzen Bernhard ganz gut, da ich mit ihm zusammen in einem Zimmer im Schulerheim des Arndtgymnasiums in Berlin Dahlem gewohnt habe. Seit damals habe ich niemals einen Menschen kennen gelernt, der ein solches Gedächtnis wie er gehabt hatte.
Het eerst bekende lid van het geslacht is Ulricus Quast, die 1315 in een oorkonde wordt genoemd (Riedel, Cod. Dipl. Brandenburg. A 13,6). Eén tak is met Joachim Quast auf Garz in de zestiende eeuw naar het Rijnland getrokken. De afstammingslijn is aan het licht gebracht door mr. W.W. van Valkenburg (De voorouders van Claus von Amsberg in: De Nederlandsche Leeuw, 2/3,83e jrg. 1966) en F.W. Euler (Die Ahnen von Claus von Amsberg, zur Hochzeit im Niederländischen Königshaus in: Archiv für Sippenforschung, Heft 21, 32e jrg., 1966). Genoemde onderzoeken zijn aangevuld met gegevens van de genealogen von Weltzien en Schack (Wolf Lüdeke von Weltzien, Familien aus Mecklenburg und Vorpommern (Nagold 1989-), 4 delen; H. Schack, Beiträge zur Geschichte der Grafen und Herren von Schack, 1884 – 1928). Een kwartierstaat van het geslacht Von Amsberg is onder meer opgenomen in het Kwartierstatenboek II van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde (‘s-Gravenhage 1993). Met betrekking tot het geslacht Van Oranje-Nassau wordt verwezen naar het Nederlands Adelsboek, waarin een verder literatuuroverzicht is opgenomen.
Stamreeks Von Quast – Zijne Majesteit de Koning.
I. Georg von Wuthenow, auf Cegeletz, ovl. voor 1562, tr. 2e Margarethe von Quast, ovl. na 1534.
II. N.N. von Hünicken, tr. N.N. von Wuthenow.
III. Cuno von Hünicken, auf Eckstedt, tr. Margarethe von Vielroggen, dr. van Achim, auf Larich/Prignitz en N.N. von Lochow.
IV. Jakob von Barnewitz, auf Gross und Klein Glinicke, ovl. 1593, zn. van Marcus, auf Gross und Klein Zieten en Dorothea von Barfuss, tr. 1559 Anna von Hünicken.
V. Jochim von Barnewitz, geb. Gross Zieten 03-02-1563 auf Gross Zieten, Geheimrat en Hofmeiser in Deense dienst, ovl. Nyksping 22-03-1626, tr. Nyksping 22-03-1620 Oelgard von Pentz, geb. Warlitz 19-02-1594, vrouwe van Rudbjerggaard en Fritzholm, ovl. Luebz 06-07-1654, dr. van Hartwig en Ilsabe von Daldorf.
VI. Friedrich von Barnewitz, geb. Rudbjerggaard 17-07-1622, auf Rudbjerggaard, Kriegscommissar en Amtmann in Deense dienst, ovl. Rudbjerggaard 22-09-1653, tr. Kopenhagen 29-11-1648 Ida Grubbe, geb. Vestervig 27-03-1627, vrouwe van Tostrup, ovl. Kopenhagen 1702, dr. van Jörgen, heer van Tostrup en Magdalena Rud. Noord-Jutland, ovl. 1679, zn. van Knut, Vogt kuf Lakolm, en Else Vind, tr. 23-08-1665 Magdalene Sibylle von Barnewitz, geb. Aalholm, ovl. Kopenhagen 1677.
VII. Jens Rodsteen, geb. 1639 kanselarijraad in Deense dienst en landrechter in Noord-Jutland, ovl. 1679, zn. van Knut, Vogt kuf Lakolm, en Else Vind, tr. 23-08-1665 Magdalene Sibylle von Barnewitz, geb. Aalholm, ovl. Kopenhagen 1677.
VIII. Georg Heinrich von Lehsten, geb. 1655, auf Wardow, Wesselstorf, Ridsenow en Wustenfelde, Pfandkerr van Liibz en Crivitz, Geheimrat en Obermarschall in keizerlijke en Mecklenburgse dienst, ovl. 1696, zn. van Hans Friedrich, auf Wardow, Cchönow, Ridsenow, Wesselstorf, Zahmen, Striesenow, Dölitz en Boddin, en Ilsabe von Oertzen, tr. 1682 Magdalene Sybille Rodsteen, geb. 1668, vrouwe van Rudbjerggaard, ovl. 1716.
IX. Georg Hinrich von Lehsten, geb. 1693 auf Wardow, luit.-kolonel in Zweedse dienst, ovl. 1757, tr. 1716 Margarethe Ernestine von Schack, geb. 1688, Konventualin van het adellijk Klooster Preetz, ovl. 1756, dr. van Hartwig, auf Dörphof, Subbe en Bystorp, en Ida von Ahlefeldt.
X. Friedrich Ludwig von Vieregge, geb. 1695 auf Lantow en Cubzien, luit.-kolonel in Deense dienst, ovl. 1777, zn. van Karl Matthias, auf Rossewitz u. Lindenberg, luit.-kolonel in Deense dienst, en Sophie Auguste von Warnstädt, tr. Laage 21-10-1740 Magdalene Ilse Cibylle von Lehsten, geb. 08-12-1718, ovl. 16-06-1777.
XI. Friedrich Leopold von Vieregge, geb. Subzin 23-12-1762, Fideikommissherr aufSteinhausen mit Politz, kamerheer van de groothertog van Meckienburg, ovl. Wismar 24-02-1847, tr. le 02-11-1798 Ernestine Julie von Both, geb. Rohlstorf 1770, ovl. Naumburg 06-01-1806, dr. van Ludwig Hermann Carl Friedrich en Bernhardine Albertine Regina von Hopfgarten.
XII. Mattias (Otto Wilhelm) von Vieregge, auf Steinhausen, geb. Naumburg 02-03-1802, auf Steinhausen, ovl. Steinhausen 28-01-1845, tr. Wülffel 25-07-1828 Elise Louise Friederike Johanne Freiin von Oldershausen, geb. Wülffel 18-12-1805, ovl. Ludwigslust 25-09-1870, dr. van Freiherr Adolf August Wilhelm, auf Oldershausen, commandant van Göttingen, en Friederike Caroline Ernestine von Wurmb.
XIII. Leopold Adam Otto (Karl Wilhelm Christian) von Vieregge, Fideikommissherr auf Steinhausen, geb. Steinhausen 15-12-1832, kamerheer en ceremoniemeester van de groothertog van Mecklenburg-Schwerin, ovl. Steinhausen 04-12-1893, tr. Schwerin 10-01-1862 Agnes Freiin von Gutschmid, geb. Klein Wolmsdorf 20-05-1842, ovl. Gleinitz 22-05-1924, dr. van Felix Theodor August Freiherr von Gutschmidt, auf Tamm en Cäcilie Gräfin von Bassewitz.
XIV. Wilhelm Karl Friedrich August Louis von Amsberg, geb. Rostock 15-01-1865, Oberforstmeister in Mecklenburgse dienst, ovl. Bad Doberan 25-02-1929, zn. van Gabriel Ludwig Johann, generaal-majoor in Mecklenburgs-Cchwerinse dienst, en Marie Friederike Charlotte von Passow, tr. Steinhausen 23-07-1889 Elise Hedwig Alexandrine von Vieregge, geb. Steinhausen 21-01-1866, ovl. Bad Doberan 12-04-1951.
XV. Claus Felix Friedrich Leopold Gabriel Julius August von Amsberg, geb. Rehna 01-09-1890, planter te Njesani, Tanganjika, ovl. Jasebeck 19-12-1953, tr. Dötzingen 04-09-1924 Gosta Julie Adelheid Marion Marie Freiin von dem Bussche-Haddenhausen, geb. Döbeln 26-01-1902, dr. van Freiherr Georg, luit.-kolonel in Saksische dienst, en Gabrielle Marie Amalie Leontine Freiin von dem Bussche-Ipenburg.
XVI. Claus George Willem Otto Frederik Geert, prins der Nederlanden, jonkheer van Amsberg, geb. Dötzingen 06-09-1926, tr. Amsterdam 10-03-1966 Beatrix Wilhelmina Armgard, koningin der Nederlanden 1980 – 2013, prinses van Oranje-Nassau, prinses van Lippe-Biesterfeld, geb. Soestdijk 31-01-1938, dr. van Juliana Louise Emma Marie Wilhelmina, koningin der Nederlanden, 1948-1980, prinses der Nederlanden, prinses van Oranje-Nassau, hertogin van Mecklenburg, prinses van Lippe-Biesterfeld en Bernhard Leopold Everhard Julius Coert Karel Godfried Pieter, prins van Lippe-Biesterfeld, prins der Nederlanden.
XVII. Willem-Alexander Claus George Ferdinand, Koning der Nederlanden (30 april 2013-), Prins van Oranje-Nassau, Jonkheer van Amsberg (Utrecht, 27 april 1967).
In Nederland’s Patriciaat worden genealogieën opgenomen van families die tenminste gedurende de laatste 150 jaar onafgebroken een vooraanstaande rol in de Nederlandse samenleving hebben gespeeld. Ze treden tot op de huidige dag op de voorgrond met prominente bestuurders, wetenschappers, officieren of zakenlieden.
In 1910 begon D.G. van Epen, directeur van de N.V. Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek, met de uitgave van Nederland’s Patriciaat. Na zijn overlijden in 1930 werd de uitgave van Nederland’s Patriciaat voortgezet door de daartoe gevormde Stichting Nederland’s Patriciaat en vanaf 1945 door de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie. Inmiddels zijn de genealogieën van bijna 1.800 geslachten in de reeks gepubliceerd (bron: Centraal Bureau voor Genealogie).
De familie Juchter van Bergen Quast is een aantal keren gelieerd aan families die in Nederland’s Patriciaat zijn opgenomen (jaargang, jaar, familie – relatie met familie):
Ds. Antonius Quast (1682-1751) trouwde (2e) met Johanna Elisabeth Herminghausen (1688-1779). Zij was de dochter van Ds. Johann Herminghausen en Johanna Lüps. In het omvangrijke werk van historica Dr Ilse Barleben (1937) is een fragment-genealogie van de familie Quast opgenomen. De familie Lüps was een familie van industriëlen. In de negentiende eeuw verwerft de familie Lüps het kasteel Biljoen.
Kasteel Biljoen ligt tussen Veluwe en IJssel nabij het Gelderse Velp in de gemeente Rheden. Dit cultuurhistorische Edele Huis uit de 16e eeuw werd door Karel van Gelre, hertog van Gelre en graaf van Zutphen omstreeks 1530, deels met bouwmaterialen van het nabijgelegen kasteel Overhagen gebouwd op het landgoed Broekerhof (of Broeckerhoeve), dat in 1076 door keizer Hendrik IV aan het kapittel van St.-Pieter te Utrecht was geschonken.
In 1848 koopt baron van Hardenbroek (1807-1871), kamerheer van koning Willem III der Nederlanden, het kasteel. Hij stelde het in 1849 tijdelijk ter beschikking aan Anna Paulowna, de weduwe van koning Willem II. In 1872 verkoopt hij het grootste deel van Biljoen aan een Duitse industrieel J.H.W. Lüps. Hierdoor blijft het geheel uiteindelijk geheel behouden. Gedurende vier generaties blijft het kasteeldomein eigendom van de familie Lüps, die het geheel gedurende 139 jaar uitzonderlijk goed weten te bewaren, tot de laatste mannelijke erfgenaam in 2006 overlijdt. In 2008 wordt dit unieke 162 hectare grote culturele erfgoed, met de steun van de Provincie Gelderland en bijdragen van onder andere het Prins Bernhard Cultuurfonds door de stichting Het Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen in zijn geheel verworven. Hierdoor kan het kasteel in zijn oude glorie worden hersteld.
Literatuur: Dr I. Barleben, Geschichte der Familie Lüps, Düsseldorf 1937; A.A. Vorsterman van Oyen, Stam- en wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche familien, Groningen 1885-1890.
Landgoed Niederheid heette oorspronkelijk ‘Heiderhof’ en ligt in de buurt van wat vroeger het dorp Holthausen was. De naam was aan de natuur te danken, die destijds veel heide bevatte. Niederheid was een riddervrij (“Ritterfrei”) landgoed, ook genoemd “Sattelhof“. Door J.A. Freiherr von Quast werd de naam “Niederheid” aan het landgoed gegeven, die als zodanig in gebruik kwam.
Beschreibung : Vor Christoffer Schotteler, Richter und Gograf des Bischofs Johann von Münster zu Sendenhorst, übergeben Hermann Coep und dessen Ehefrau Margarethe, wohnhaft im Kirchspiel Drensteinfurt (Dreinstenford) und der Bauerschaft Mersch (Suder Burschup) ihrem anwesenden ehelichen Sohn Gert Kopes ihr Lehngut Copes erve mit allem Zubehör als eine Schenkung unter Lebenden. Siegelankündigung des Richters. Zeugen: Johan Baggelman, Severin Kukelman, Johan Quast.
Bestellsignatur : Haus Ermelinghof – Urkunden, Nr. 121
Altsignatur : Ermelinghof Nr. 121
Sprache : niederdeutsch
Material : Pergament
Überlieferung : Ausfertigung
Landesarchiv NRW Abteilung Westfalen
4 NICHTSTAATLICHES SCHRIFTGUT
4.3 GEWERBEBETRIEBE, ADELIGE HÄUSER, FAMILIEN, HÖFE
4.3.2 Adelige Häuser, Familien, Höfe
Haus Ermelinghof
Haus Ermelinghof Urkunden
A 442 Haus Ermelinghof – Urkunden und Akten
Verpachtung der Exjesuiten-Fischerei in der Rur bei Jülich an Johann Wilhelm Breuer und Wilhelm Bergrath sowie an Johann Quast.1 Faszikel
Bestellsignatur : Jülich, Jesuiten, Akten Nr. 18
Altsignatur : 20
Bemerkung : fehltVgl. Jülich-Berg III 1681
Landesarchiv NRW Abteilung Rheinland
1 Behörden und Bestände vor 1816
1.2 Geistliche Institute
1.2.3 J – L
1.2.3.1 Jülich
1.2.3.1.2 Jesuiten
Jülich, Jesuiten, Akten AA 0329
121.12.00 Jülich, Jesuiten (DFG – gefördert)
Aktiv- und Passivschulden der von Quitzow zu Wiedelah
Enthält : Verzeichnisse der Obligationen und Zinsverpflichtungen:
1546 Baltzar von Trotha an Matthias von Veltheim, Hauptmann des Stifts Halberstadt, wegen der Zinsen an Dietrich von Quitzow
1576 Obligation Hieronimus Poths, rheinsteinischer Rat, und Wolf Fues, Amtsschreiber zu Blankenburg, über 100 Taler von den Kindern Dietrichs von Quitzow zu Wiedelah
1577 Obligation Franciscus Mutzeltin, Lic., Kanzler zu Braunschweig, über 200 Reichstaler von den Erben Dietrichs von Quitzow bzw. deren Amtsverwalter zu Wiedelah, Ambroisius Wilken
1580 Schuldverschreibung Jobsts von dem Werder über 80 Reichstaler von Achatz von Quitzow für ein Pferd
1581 (1620) Obligation Ivo Quitzows, Bürger zu Werben, wegen rückständiger Rechnungsbeträge des Gutes Kletzke (sp.Ketzlin) über 424 Reichstaler 2 Silbergroschen von den Brüdern Georg, Achatz, Henning, Dietrich und Philipp von Quitzow, Dietrichs Söhnen. Dabei Teilquittung Matthias Quitzows
1582 Obligation Jürgen Riebes, Erbgesessener zu Schönhausen, über 100 Reichstaler von Achatz von Quitzow zu Kletzke
1583 Obligation Dietrichs von Schönberg zu Neuensorge (Neuensorga?) über 100 Reichstaler von Achatz von Quitzow zu Wiedelah, Kletzke und Rühstädt
1584 Obligation Bartholomaeus Helwigks, Ratsverwandter zu Havelberg, über 200 Reichstaler von den Brüdern von Quitzow, Dietrichs Söhnen, und Verhandlungen über die Zins- und Rückzahlung 1597-1609
1585 Obligation Caspar Schaumburgs, Bürger zu Perleberg, über 100 Reichstaler von den Brüdern von Quitzow, Dietrichs Söhnen
1592 Obligation Jürgen Freytagks, Bürger und Kramer zu Perleberg, über 300 Reichstaler von Dietrich von Quitzow zu Rühstädt
1591 Verschreibung Hermann Wolffs über rückständige 51 Taler in der Rechnung Henrich Kabbuß (Cabbuß) für Dietrich von Quitzow
1597 Obligation Statz von Münchhausens, Hilmars Sohn, über 1000 Reichstaler von Henning von Quitzow zu Wiedelah
1600 Obligation Georgs von Blankenburg zu Wolfshagen, Goldbeck, Liebenau und Fahrenholz über 500 Reichstaler von Achatz von Quitzow
1601 Verschreibung Hardewigs von Schrabsdorf über 30 Reichstaler von Philipp von Quitzow zu Eldenburg
1601 Obligation Steffans Gans Edler Herr zu Putlitz, Erbmarschall der Kur zu Brandenburg, auf Putlitz und Nettelbeck über 500 Rtlr von Achatz von Quitzow zu Kletzke
1601 Obligation Jürgen Maltzahn, Freiherr auf Penzlin und Werder Erbgesessener, über 500 Reichstaler von Achatz von Quitzow zu Kletzke
1604 Obligation Nickels von Kötteritz (Kötteritzsch zu Carun) über 400 Reichstaler von den Brüdern Achatz und Philipp von Quitzow zu Kletzke und Eldenburg
1608 Obligation Wichmann Cappelles Erbgesessener zu Latzlo über 33 Gulden aus einer Bürgschaft von Philipp von Quitzow, Dietrichs Sohn
1609 Obligation Kurfürst Johann Sigismunds von Brandenburg über 6000 Rtlr von Philipp von Quitzow zu Eldenburg, mit Verhandlungen über Zinszahlungen 1610-1612
1612 Obligation Churdts von Möllendorf zu Garze und Brünkendorf über 600 Reichstaler von Philipp von Quitzow zu Eldenburg, Kletzke und Rühstädt, dabei Abrechnungen bis 1624
1613 Obligation Kurfürst Johann Sigismunds von Brandenburg über 13050 Reichstaler von Philipp von Quitzow zu Eldenburg und den Erben Hennings von Quitzow zu Wiedelah, dabei Liste der Bürgen
1616 Obligation Friedrichs von Didden zu Werle über 400 Reichstaler von Philipp von Quitzow zu Eldenburg und dessen Vettern Dietrich und Achatz von Quitzow, Hennings Söhne, zu Wiedelah
1619 Obligation Johann Wernekes, Amtsverwalter zu Wülferode, über 200 Taler von Catherine Engel geb. von Alvensleben, Witwe Hennings von Quitzow zu Wiedelah
1620 Obligation Jochim Fritzes über 62 Gulden von Catharina Engel geb. von Alvensleben, Witwe Hennings von Quitzow zu Wiedelah
1620 Obligation Johann Wernekes, Amtman zu Wülferode über 300 Reichstaler von Catharina Engel geb. von Alvensleben, Witwe Hennings von Quitzow zu Wiedelah, dabei Kopie der Obligation Johann Wernekes, Amtsverwalter zu Wülferode, über 300 Reichstaler von Catharina Engel geb. von Alvensleben, Witwe Hennings von Quitzow zu Wiedelah von 1619
1622 Obligation Johann Nordingks, braunschweigischer Forstsschreiber zu Westerode, über 500 Reichstaler von Catharina Engel geb. von Alvensleben, Witwe Hennings von Quitzow zu Wiedelah, und ihren Söhnen Dietrich und Achatz von Quitzow
1623 Obligation Albrechts von Quast über 340 Reichstaler von seinem Bruder Christoph von Quast, dabei Konsens Kurfürst Georg Wilhelms von Brandenburg für Albrecht und Christoph von Quast 1624
1625 Obligation Christoph Quasts über 200 Reichstaler von Joachim Werner von Alvensleben, Vormund der Töchter Hennings von Quitzow
1619/27 Obligationen Bartolds von Rautenberg über 1600 Reichstaler von seiner Schwägerin Catharina Engel geb. von Alvensleben, Witwe Hennings von Quitzow
1656 Adolf Friedrich und Gustav Adolf Herzöge von Mecklenburg bestätigen den Vergleich zwischen den Prälaten, Ritter- und Landschaft des Fürstentums Braunschweig.Lüneburg, Celleschen Anteils, und den Mandataren der Erben Philipps von Quitzow wegen deren Forderung von 22500 Reichstaler an Kurfürst Johann Sigismund von Brandenburg (Abtretung der Güter Groß Walmstorf und Klein Voigtshagen)
Altsignatur : A VIII
Beschreibung : Der Knappe Volpert von Endenchusen steht von Ansprüchen auf Gärten ab, die auf das Berndorfer (Berndorp) Tor zu liegen, weshalb er mit Kunigunde gen. Wuolbuteren im Streit gelegen hat, und verspricht gegen diese weder jemals vorzugehen noch diese zu verklagenFeria secunda proxima post festum Trinitatis
Zeugen: Hermann von Rhena (Ryen), Ritter; Ambrosius von Nordenbeck (Norderenbike), Knappe; Gottschalk Dunker, Richter in Korbach (Corbike); die Brüder Johannes und Heinrich von Berndorf, Werner Prövere, Bernhard Zysel, Gottschalk Noad, Konrad Quast, Konrad Kleppel, Bürger in Korbach.
Bestellsignatur : Kloster Bredelar – Urkunden, Nr. 229
Vermerke : Ausfertigung, Pergament, lateinisch. Siegel des Richters Dunker abhängend. Abschrift in Bredelar Akten 1 fol. 108-108v.
Landesarchiv NRW Abteilung Westfalen
1 TERRITORIEN DES ALTEN REICHES BIS 1802/03 EINSCHLIESSLICH KIRCHEN, STIFTER, KLÖSTER, STÄDTE U. Ä.
1.1 KÖLNISCHES WESTFALEN
1.1.1 Herzogtum Westfalen
1.1.1.2 Stifte und Klöster
Kloster Bredelar
Kloster Bredelar Urkunden
A 322 I Kloster Bredelar – Urkunden
Beschreibung : Papst Clemens V. an den Dekan von St. Ludgeri in Münster (Monasteriensis): Äbtissin und Kapitel des Rom unterstellten Stiftes Essen haben sich bei ihm beschwert, dass Bernhard gen. Wluiken, Dietrich von Holtaye, sein Sohn Dietrich, Heinrich gen. Bindesbroch, Gerhard von Wederdern, Rutger gen. Vnbetunde, Hermann von Hille, Engelbert gen. Dappel, Rutger gen. Quast und Pape Runge, Knappen, sich gegen sie verschworen (ad gravamina … conspirantes) und gegen Leute und Besitz derselben vergangen hätten. Der Propst von Rees (Resensis), Konservator der Kölner Diözese sei schon vergeblich gegen sie vorgegangen im Auftrag des apostolischen Stuhles und habe sogar die Exkommunikation verhängt. Jene hätten dem Spruch aber schon über ein Jahr getrotzt. Äbtissin und Kapitel hätten ihn erneut gebeten, den Spruch mit Nachdruck zu vertreten, sie hätten jedoch in der Stadt und Diözese Köln nichts gegen jene ausrichten können. Er beauftragt ihn nun, für die Befolgung des Spruches zu sorgen.Datum Auinione 2. nonas martii; pontificatus nostri anno actova.
Sprache : Lateinisch
Material : Pergament
Überlieferung : Ausfertigung
Landesarchiv NRW Abteilung Rheinland
1 Behörden und Bestände vor 1816
1.2 Geistliche Institute
1.2.2 E – H
1.2.2.5 Essen
1.2.2.5.1 Stift
Essen, Stift, Urkunden AA 0248
120.75.01 Essen, Stift, Urkunden
Prozeß: Kläger: Josephine Eleonore Freifrau v. Quast, geb. v. Lenée, zu Düsseldorf und Neuss u.a.; Beklagter: Ant. Freiherr v. Quast (Ehemann der Klägerin); Streitgegenstand: Vermögensteilung etc. (Gut Niederheid, Amt Monheim; Bemerkung : farbige Zeichnung der Adresse aufdem letzten Blatt)
Landesarchiv NRW Abteilung Rheinland
1 Behörden und Bestände vor 1816
1.5 Französische Zeit und Übergangszeit
1.5.2 Rechtsrheinische Gebiete
1.5.2.1 Großherzogtum Berg
Großherzogtum Berg AA 0637
140.31.00 Großherzogtum Berg: Ministerium des Inneren, Generalschuldirektion, Medizinalrat, Generaldirektion des Strassen- und Wasserbaus, Gerichte
1659 – Brief der Margaretha von Galen, Äbtissin zum Clarenberg in Hörde, an ihren Oheim, den Drosten zu Unna, wegen eines zwischen Degerinckmann und Quast zu Niedermassen gelegenen Gartens.
Stadtarchiv Werl
Archivgut eigener Herkunft, im eigenen Archiv
Stadt Werl
Inventar des Archivs der Stadt Werl
Beschreibung : Vor Levehinrik, geschworenen Richter der Stadt Brakele, erklärt sich Henrik Schultheten unter Eid bereit, falls Hinrik Quast die dem Bischof von Paderborn und der Stadt Brakele geschworene Urfehde nicht halten sollte, Einlager nach Anordnung der Stadt Brakele zu nehmen und dieser 50 rhein. Gulden zu zahlen. Zeugen: Johan Raven gnt. Teg (etmeyer?), Johan Grevensteyn, Johans Molners, Ratleute und Vögte (…) zu Brakele.
– f. 6 prox. ante Mathei apostoli –
Überlieferung : Ausf.-Perg.; in Mitte großes Loch; Sg.: 1) Richter, rund, Brakeler Stadtwappen, Umschrift: S. ludicis. in. Brakele, ad. causas, 2) Knappe Albert v. Haxthausen, 3) Knappe Hermann v. Mengersen, in Schild zwei Adlerflügel.
Stadtarchiv Brakel
1 Amtliche Überlieferung
1.1 Stadt Brakel
1.1.1 Urkunden
Stadt Brakel, Urkunden
In de 17e eeuw mocht ook de Drentse adel zich verenigen in het ridderschap, het bestuur van Drenthe en medebestuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Om tot het ridderschap toegelaten te worden moesten de ouders van adel zijn en in het bezit zijn van het recht op havezate, gebaseerd op verdedigbaarheid en grootte van het huis. Hiermee werd de havezate een riddermatig goed. Havezaten kenden een vrijstelling van belasting, om die reden was het aantrekkelijk om aangemerkt te worden als eigenaar van een havezate. Door discussie in de ridderschap over de hoogte van de belasting die niet eigenaren van havezaten moesten opbrengen, werd er in 1644 besloten geen nieuwe havezaten meer te benoemen. Eind 17e eeuw werden er 18 havezaten erkend. Tot aan de 18e eeuw veranderde deze lijst nog enkele malen. In de 17e eeuw werden er nog twee ‘vergeten’ havezaten toegevoegd en later werden rechten verkocht of verhuisden ze naar een ander huis. Het maximum van 18 havezaten is altijd in stand gebleven.
De term Havezate is er een die ook buiten Drenthe wordt gebruikt. In Gelderland en Overijssel kwam de naam ook al van oudsher voor. Van oorsprong werd het met name gebruikt voor een boerderij met landerijen, maar later werd de term ook gebruikt voor de woning van edelen en adel. Ook in Gelderland en Overijssel werden de eigenaren van een havezate opgenomen in het Ridderschap. De term lijkt ten tijde van het heerschap van de Heren van Gelre in Drenthe te zijn ingevoerd. (bron: Linda Driesen – van der Male)
Oosterbroek
Oosterbroek is een havezate nabij de plaats Eelde in de Nederlandse gemeente Tynaarlo en was in bezit van de fabrikant Andries Heeres van Bergen. De havezate Oosterbroek wordt in het begin van de 17e eeuw voor de eerste maal vermeld op de lijst van Drentse havezaten. De naam verwijst naar de ten oosten van Eelde gelegen moerassige gebieden in het stroomdal van de Drentsche Aa. Oosterbroek is een havezate, die al in het begin van de 17e eeuw als zodanig genoemd wordt. Maar als versterkte woonplaats is het waarschijnlijk nog veel ouder.
Voormalige bewoners zijn onder meer Steven Horenkens en de familie Van Welvelde. In 1781 koopt Tonco Modderman de havezate. Hij zorgt ervoor dat Oosterbroek landschappelijk drastisch verandert. Het wordt meer een buitenhuis en de omgeving wordt in klassieke stijl ingericht. Er komen strakke lanen (de huidige Molenlaan en Kerklaan), een sterrenbos en een moestuin.
In 1830 wordt de havezate door Wiardus Hora Siccama (getrouwd met een dochter van Modderman) naar een hoger, en dus droger deel verplaatst. Ook de omgeving krijgt een opknapbeurt. Naar de mode van die tijd wordt een parkbos aangelegd in de romantische Engelse Landschapsstijl.
Heuvels, waterpartijen en slingerende wegen geven het gebied een heel natuurlijk aanzien. Aan die tijd herinnert nu nog een prachtige seqoia. In 1922 wordt de havezate door brand verwoest. In 1924 is Oosterbroek op kleinere schaal herbouwd.
In het koor van de dorpskerk van Eelde bevindt zich de herenbank van Oosterbroek met de wapens van de families Van Welvelde en Burmania in één ovaal schild, omgeven door engelfiguurtjes onder een kroon. Als schildhouders fungeren twee leeuwen. Deze herenbank maakt deel uit van een hoge lambrisering en een rondlopende bank.
Gorm de Oude (875 – 958) was koning van Denemarken van ca. 910 tot 958. Hij was de eerste koning uit het Huis Jelling, dat tot en met Knoet III (Hardeknoet) zou heersen. Hij was getrouwd met Tyra Danebot. Hun kinderen waren:
Harald Blauwtand
Toke Gormsson
Knut Gormsson (Knud Dana-Ast)
Gunhild Gormsdotter, was gehuwd met Erik ‘Bloedbijl’, koning van Noorwegen en later van Northumbria
De kleine runensteen van Jelling is een herinnering aan Tyra. Op de steen staat de volgende tekst: Koning Gorm heeft dit monument opgericht ter nagedachtenis aan zijn vrouw Thyre, de glorie van Denemarken. Op de achterkant van de kleine steen staat: Denemarken. Het is de eerste verwijzing naar het land Denemarken in de geschiedenis.
De familie Juchter stamt in de vrouwelijke lijn af van Gorm de Oude. De genealogie is opgenomen in deel 11 van Nederlandsche Genealogieën, een uitgave van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde.
I. Sir James Balfour (of Montwhanie), Lord Pittendreich (county Fife), geb. omstr. 1520, extraordinary Lord of Session (1561), ordinary Lord (1565), clerk-register, deputy governor van het kasteel te Edinburgh (1567), Lord President Court of Session (1567), overl. in 1583, tr. omstr. 1560 Margaret Balfour, dr. van Sir Michael Balfour of Burleigh en Balgarvie en Christiane Bethune of Creich.
Uit dit huwelijk oa:
Sir Michael Balfour, of Burleigh Castle (Orwell, county Kinross), in 1607 verheven tot Lord Balfour of Burleigh in de peerage van Schotland. Hieruit het geslacht der baronnen Balfour of Burleigh.
II. Sir David Balfour, geb. in Schotland omstr. 1582, kolonel 2e regiment der Schotse brigade, commandant van Bergen op Zoom, begr. ald. 27 nov. 1638, tr. Bergen op Zoom 30 okt. 1607 Anna Bacx, geb. omstr. 1582, overl. Bergen op Zoom 4 nov. 1638, dr. van Paulus Bacx, ridder, ritmeester en gouverneur van Bergen op Zoom en Elisabeth Joachimi.
III. James Michael Balfour, ged. Bergen op Zoom 22 nov. 1611, kapitein in het regiment van zijn vader Sir David Balfour, sneuvelde bij Luik, begr. Bergen op Zoom 18 nov. 1643, tr. 1e (ondertr. Grave 4 aug.) 1635 Johanna Severijns; tr. 2e Klundert 10 maart 1637 Agnes Stuart, geb. omstr. 1615, begr. Bergen op Zoom 21 febr. 1684, dr. van de kapitein Patrick Stuart en Geertruid van der Leeuw, zij hertr. (ondertr. ’s-Hertogenbosch 21 jan.) 1646 de kolonel Jacob Henderson.
IV. Patrick Balfour, ged. Breda 18 sept. 1641, schepen (1670) en burgemeester van buiten (1672) van Bergen op Zoom, kommandeur van Bergen op Zoom en onderhorige forten sedert 1684, luitenant-kolonel in het regiment Van Hofwegen, overl. Fleurus 1 juli 1690, tr. 1e (ondertr. ‘s-Gravenhage 25 nov. 1663) Anna Maria van Stapele, ged. Bergen op Zoom 5 juli 1634, overl. ald. 10 april 1679, dr.van Mr. Cornelis van Stapele, raad in de Raad van Brabant, en Maria Marcellina bax; tr. 2e (ondertr. Bergen op Zoom 6 jan.) 1680 Elisabeth Vlaming.ged. Sluis 19 jan. 1648, begr. Zierikzee 23 nov. 1725, dr. van Joannes Vlaming, schepen en burgemeester van ’t Vrije van Sluis, en Elisabeth de Casembroot, en wed. van Nicolaas van Vrijberghe, commandeur van Tholen en kapitein-grootmajoor van Sas van Gent.
V. Johan Balfour, ged. Bergen op Zoom 28 jan. 1681, kolonel-kommandant regiment Prins van Holstein van der Beke in 1718, kolonel in 1721, overl. Sas van Gent 5 of 6 mei 172, tr. 1e Bergen op Zoom 15 febr. 1706 Helena Maria Padt, jonge dr. van Bergen op Zoom, overl. ald. 23 april 1707; tr. 2e Nieuwerkerk (Zeeland) 21 jan. 1711 Vincentia Mogge, ged. Zierikzee 11 dec. 1691, overl. ald. 12 dec. 1753, dr. van Mr. Johan Mogge, heer van Duivendijke, burgemeester van Zierikzee, en Anna Pous.
VI. Patrick Balfour, heer van Wadimont (Oost-Vlaanderen), ged. Zierikzee 1 nov. 1714, luitenant-kolonel der infanterie 20 okt. 1749, baljuw van Zierikzee 5 juli 1758 – 1765, begr. Waalwijk 9 mei 1766, tr. 1e Zierikzee 31 iokt. 1743 Françoise Adriana Leijdecker, ged. Zierikzee 5 april 1711, begr. Ald. 3 juli 1761, dr. van Mr. François Diederik Leijdecker, drossart van Stad en Lande van Sint Maartensdijk, schepen en burgemeester van Tholen, en Jacoba Cornelia de Huybert; tr. 2e Ouwerkerk 31 mei 1763 Jacoba Louisa de Mestral, geb. Breda, begr. Zierikzee 3 sept. 1763, van wie de ouders woonden op den Eumer te Princenhage.
VII. Johan Adriaan Balfour, heer van Wadimont, geb. 21 juli, ged. Zierikzee 3 aug. 1753, kapitein der Infanterie, overl. (gesneuveld) Lincelles bij Rijssel 5 juli 1793, tr. Utrecht 7 febr. 1780 Suzanna Maria de Malapert, ged. Jutphaas 7 aug. 1747, overl. als bannelinge te St. Omer 3 maart 1790, dr. van Louis de Malapert, heer van Jutphaas en Plettenburg, kanunnik Dom te Utrecht, en Louiza de Geer.
VIII. Patrick Balfour van Burleigh, geb. op Kasteel Döhrenburg te Gräfrath bij Krefeld, ged. Venlo 15 jan. 1784, kolonel der Infanterie Westindisch leger, overl. Zutphen 6 jan. 1848, tr. 1e Willemstad (Curaçao) 18 mei 1806 Johanna Christina Luydens, wed. van Jean Isaie Quast, 2e luitenant der artillerie, commies van munitie en wapenmagazijn; tr. 2e Breda 25 juli 1809 Henriette Wilhelmina Gerardine Elisabeth Changuion, geb. 20 dec. 1791, ged. ’s-Gravenhage 1 jan. 1792, overl. Zutphen 12 sept. 1843, dr. van Mr. Pierre Jean Changuion, gouverneur van Suriname, en Elisabeth Johanna Meyners.
IX. Christophe Guillaume Patrick Balfour van Burleigh, geb. Breda 16 aug. 1812, kapitein der Jagers Westindisch leger, overl. Utrecht 15 okt. 1895, tr. Paramaribo 15 okt. 1838 Margaretha Kamerling, geb. Paramaribo 27 juni 1816, overl. Utrecht 15 jan. 1889, dr. van Hendrik Kamerling, lid Koloniale Raad van Suriname, plantage-eigenaar, en Henrica Cantzlaar.
Uit dit huwelijk 8 kinderen, waaronder:
X. Henry Gustaaf Balfour van Burleigh, geb. Paramaribo 11 juli 1841, vertrekt met de “Aegidia en Paulina” 24 nov. 1866 naar Indië, 1e luitenant der infanterie Oostindisch leger, Eervolle Vermelding vanwege de krijg in Atjeh sept. en okt. 1876 G.B. 13 sept. 1877 nr. 24, tijd. opzichter 3e kl. dienst Boswezen, overl. Semarang 21 okt. 1907, tr. Meester Cornelis 16 jan. 1888 Frederika Christina Helena Jansen, geb. Amboina 24 jan. 1854, overl. Semarang 20 maart 1903, dr. van Rykele Jansen en Maria Elisabeth Ketting.
Bronnen:
ARA, Stamboeken officieren O.I.L. 402-94 (niet ter inzage: 619-48). Niet toegankelijke overheidsarchieven.
Literatuur:
Burkes Peerage; Nederland’s Patriciaat (1920), De Nederlandsche Leeuw, 6 (1977), kol. 181-203; A.A. Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenboek van Aanzienlijke Nederlandsche Familiën, dl. I (Groningen 1885).
Tussen 1972 en 2008 verschenen in de reeks Genealogisches Handbuch des Adels, die wordt uitgegeven door de Stiftung Deutsches Adelsarchiv, 17 delen van het bekende Adelslexikon. In dit Adelslexikon werden alle “noch blühenden oder nach 1800 erloschenen” Duitse (en Oostenrijkse) adellijke geslachten opgenomen. In 2012 verscheen een 440 pagina’s tellende 18e deel dat geheel bestaat uit een index op de eerdere 17 delen: Adelslexikon Band XVII, Band 151 der Gesamtreihe Genealogisches Handbuch des Adels, Starke Verlag, Limburg an der Lahn 2012. De index heeft vooral grote waarde omdat het een volledige ontsluiting is op alle samenstellende delen van meervoudige namen. In deel XI (2000) is het onderhavige geslacht Quast opgenomen.
Historici, kunsthistorici en genealogen die onderzoek doen in de periode voorafgaande aan de achttiende eeuw, staan vaak voor grote uitdagingen. Er is veel verdwenen en bijvoorbeeld beeldenstormen, de Reformatie en klimatologische omstandigheden hebben hun sporen nagelaten op de handschriften en objecten die wel bewaard bleven. Verder is er veel verspreid geraakt en daardoor lastig te vinden. Hierdoor is het meestal noodzakelijk om bij oudere generaties een beroep te doen op secundaire bronnen. Hierbij moet worden gedacht aan alle bronnen die niet behoren tot de DTB-registers. Deze bronnen zijn terug te vinden in allerlei archieven, maar de belangrijkste zijn het oud-rechterlijk archief, het oud-administratief archief, het notarieel archief en de rest van de kerkelijke archieven.
De adelsaanspraken van de familie worden onder andere gegrond op een verklaring van het Pruisische Heroldsamt van 5 januari 1892, waarvan de gouverneur van de Nederlandse Antillen een gewaarmerkt afschrift heeft gemaakt op 11 mei 1959. In deze verklaring wordt de adoptie genoemd en een afstamming gegeven. Mevrouw N.C. Römer-Kenepa, destijds hoofd van het Centraal Historisch Archief, heeft in haar brief van 16 september 1996 (kenmerk CHA 9-57) verklaard dat het “afschrift is ondertekend door de Gouverneur drs. A.B. Speekenbrink die in de periode 1957-1961 gouverneur van Curaçao is geweest”.Het door de gouverneur opgestelde afschrift is in de vorm van een notariële akte gedeponeerd op 9 maart 1993 (1) Akte van depot d.d. 11 maart 1997, notaris J.K. Schmitz (voetnoot 38 op p. 376 van Nederlandsche Genealogieen). Mr Juchter van Bergen Quast en Dr A.F. Paula hebben in de archieven van de gouverneur geen verwijzing naar dit afschrift teruggevonden.
De verklaring van het Pruisische Heroldsamt is een secundaire bron. In deze verklaring wordt de oudere genealogie van de familie opgevoerd. De generaties zijn hieronder opgenomen. Hierin wordt ook de aansluiting met de Duitse oeradellijke familie Von Quast gegeven. Het is een onderwerp van onderzoek om voor deze genealogische opstelling nadere ondersteuning te vinden in primaire en andere secundaire bronnen.
I. Kerstien von Quast, auf Garz, tr. N.N.
II. Albrecht von Quast, auf Garz, tr. N.N. von Schlieben.
III. Joachim von Quast, auf Garz, tr. Catharina von Bocholtz, mogelijk dr. van Wilhelm von Bocholtz en Elisa von Hertefeld.
IV. Werner Quast, geb. vóór 10 jan. 1566, leenman van de abdij Gladbach, overl. omstr. 1603.
V. Antonius Quast, geb. Gladbach ± 1570, tr. vóór 3 aug. 1604 Catharina N.N.
VI. Johann Quast, geb. ± 1599, leenman en stadhouder van Odenkirchen, † ald. 26 maart 1654, tr. 1e ± 1623 Odilia Blinten; tr. 2e Wickrathberg 18 febr. 1645 Mergen Kalbs.
Bronnen: verklaring van het Pruisische Heroldsamt van 5 januari 1892; manuscript ‘Stammreihe und Nachkommen der Herren von Quast’.
QUAST (Johan Caspar Adolf) was in 1770 predikant te Wickradsberg (Rijnprov.), een rijksvrije heerlijkheid, maar vertrok in dat jaar naar Curaçao, te W. door W.D. Camphausen Dan. fil. opgevolgd. 3 Jan. 1771 verschijnt Q. in den kerkeraad en uit zijn stukken blijkt, dat Bewindhebberen hem hebben aangesteld. In 1783 vraagt hij zijne attestatie van zuiverheid in leer en leven en verzoekt meteen dat de kerk zijne boeken koope, waarvan hij den catalogus overlegt. De eerste werd hem gegeven, het laatste geweigerd. Hij gaat dan naar patria, maar is, waarom blijkt niet, later teruggekeerd. Een latere predikant van Curaçao althans zegt, dat hij de notulen van 1789 wederom door Ds. Quast geteekend vindt. Hamelberg daarentegen, puttend uit het rapport-Grovestins en de Boeij, verhaalt, dat hij in 1789 wel weder werd benoemd, doch Curacao niet meer bereikte, daar in 1790 het bericht van zijn overlijden op het eiland ontvangen werd. Hier staan dus officieele bescheiden tegenover elkander. Doch beide stemmen dan weder overeen in de vermelding dat hij vóór 5 Juli 1790 overleden is. Zijne weduwe leefde nog in 1807 en verzocht toen den kerkeraad, dat zij onder het nieuwe engelsche bewind in het genot mocht blijven van haar weduwpensioen.
[p. 1032]
Zie: Naamregister der predikanten onder de Bataafsche Republiek (1806), 155; S. van Dissel in Kerkh. Archief II (1859), 378 vlg.; Hamelberg, De Nederl. op de W.I. eilanden I, 224.
L. Knappert
Uit: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 7
De adelsaanspraken van de familie worden onder andere gegrond op een tijdens de procedure door de familie ingebrachte verklaring van het Pruisische Heroldsamt van 5 januari 1892, waarvan de gouverneur van de Nederlandse Antillen een gewaarmerkt afschrift heeft gemaakt op 11 mei 1959. In deze verklaring wordt de adoptie genoemd en een afstamming gegeven. Mevrouw N.C. Römer-Kenepa, destijds hoofd van het Centraal Historisch Archief, heeft in haar brief van 16 september 1996 (kenmerk CHA 9-57) verklaard dat het “afschrift is ondertekend door de Gouverneur drs. A.B. Speekenbrink die in de periode 1957-1961 gouverneur van Curaçao is geweest”.Het door de gouverneur opgestelde afschrift is in de vorm van een notariële akte gedeponeerd op 9 maart 1993 (1) Akte van depot d.d. 11 maart 1997, notaris J.K. Schmitz (voetnoot 38 op p. 376 van Nederlandsche Genealogieen). Mr Juchter van Bergen Quast en Dr A.F. Paula hebben in de archieven van de gouverneur geen verwijzing naar dit afschrift teruggevonden.
Gezaghebber Jan Frederik Quast (Frits) in zijn kantoor. Quast bestuurde Aruba van 1920 tot 1928. Onder zijn bestuur vestigden zich Lago en Eagle op het eiland en begon de nieuwe tijd. (artikel in bewerking).
U.R. Freiherr von Quast is onder meer bekend geworden om de ontwikkeling van een revolutionaire opsporingsmethode, voor het eerst toegepast in de roemruchte ‘orenzaak’, die 1986 voorpaginanieuws in De Telegraaf was.
Hierbij werd voor het eerst in Nederland een inbreker veroordeeld mede op basis van een oorafdruk die hij had achtergelaten om te luisteren of de bewoners in het pand aanwezig waren. Nationaal en internationaal hebben recherche-opleidingsinstituten de methode in hun programma opgenomen. Quast werd in 2000 hiervoor onderscheiden met ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
In 1982 werd Quast op grond van zijn bovengemiddelde bekwaamheden benoemd tot vaste deskundige voor de Kaakchirurgie van de Raad van Beroep in Zuid-Holand. Hij onderzocht en beantwoordde in die hoedanigheid vragen die aan het oordeel van de rechter worden onderworpen. Tot 2000 was Quast voor de Raad van Beroep (tegenwoordig gevestigd te Breda) werkzaam. Hij diende daarbij als voorbeeld voor collega’s om kennis in het belang de samenleving aan te wenden.
Als lid van de Dordtsche Tandartsen Vereniging (DTV) heeft Quast in het Gemeente Ziekenhuis van Dordrecht individueel en collectief veel wetenschappelijke evenementen in Leidschendam georganiseerd om zijn collega’s in de regio’s Dordrecht en Gorinchem in te lichten over eventueel te nemen veiligheidsmaatregelen bij de behandeling van Aids-patienten. Hij was de eerste in Nederland die gastsprekers uitnodigde om op wetenschappelijke avonden van de DTV te spreken over de destijds voor de leden nog vrijwel onbekende AIDS- en Hepatitis B-besmetting. Hij heeft hiermee grote verantwoordelijkheid getoond voor zijn patiënten en collega’s.
Quast heeft in 1981 in samenwerking met een collega uit Gorinchem het College voor Maxilo Faciale Implantologie (CMFI) opgericht. Dit studiecollege heeft tot doel het vergroten van de kennis op het gebied van de implantologie. De bekwaamheden van Quast en de overige leden van het College hebben er mede toe geleid dat het CMFI inmiddels zeer nauwe banden opgebouwd heeft met wetenschappers in binnen- en buitenland. Hierdoor is de kwaliteit van de behandeling van patiënten met behulp van implantaten vergroot. De oprichting van het CMFI heeft tot voorbeeld gediend voor talloze van zijn collega’s in den lande om zich meer te verdiepen in de wetenschappelijke achtergronden van hun vakgebied. Quast heeft zich verantwoordelijk gevoeld voor de patiënt door de vakkennis van hem en zijn collega’s te vergroten.
Om de samenwerking en daarmee de kwaliteit van de kaakchirurgie in de regio te vergroten heeft Quast het initiatief genomen om een vereniging van kaakchirurgen in de regio Dordrecht en Rotterdam op te richten. De Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Tandheelkunde heeft dit initiatief toegejuicht daar het maatschappelijk belang van dit initiatief werd onderkend. De vereniging werd een voorbeeld voor later opgerichte professionele verenigingen in Nederland op het gebied van de tandheelkunde en geneeskunde. Quast voelde zich verantwoordelijk voor een optimale dienstverlening ten behoeve van de patiënt. Daarbij speelde een rol dat het optimaliseren van de samenwerking tussen medici een betere allocatie van middelen met zich mee heeft gebracht in het voordeel van de samenleving.
In 1998 heeft Quast een stichting opgericht ten behoeve van de slachtoffers en hun nakomelingen van het op 18 november 1939 gezonken stoomschip Simon Bolivar. Hij fungeerde in deze Stichting als secretaris. Het passagiersschip Simon Bolivar liep destijds op een Duitse magnetische mijn, waarbij circa 80 civiele slachtoffers vielen.
U.R. Freiherr von Quast verkreeg in Schotland naamswijziging tot von Quast, welke werd ingeschreven bij de Lords of Council and Session.
De Duitse genealoog C. Goeters heeft na jaren van onderzoek in de lokale archieven in en rond Düsseldorf de eerdere onderzoeken van Krafft met belangrijk nieuw materiaal heeft aangevuld. De neerslag van het jarenlange intensieve speurwerk van Goeters is gepubliceerd in de Indische Navorscher (1990) met vermelding van de desbetreffende door Goeters ontdekte bronnen (1). Het is Goeters die de stamreeks op basis van authentieke bronnen wist op te voeren tot Werner Quast, leenman van de abdij Gladbach (genoemd onder meer 1566), zijn zoon, Antonius Quast (2) (genoemd 1604), leenman, en kleinzoon Johann Quast (3) (genoemd 1648), aedilis, leenman en stadhouder van Odenkirchen. Deze bewezen stamreeks is ook in het Duitse adelsboek vermeld.
(1) Met name: Stadtarchiv Mönchengladbach, Erbbücher H1,2,10,12,13, Erbbuch 1614-1620 H12, fol. 616/617 (29 mei 1620).
Anton Quast, leenman van het huis en de heerlijkheid Odenkirchen, zegelde met een monogram AQ onder een akte uit 1662, die zich momenteel in het Gelders Archief * bevindt (zie aanwijzing in de collectie Muschart).
Het betreft hier geen huis- en hofmerk. Dit zijn volgens het standaardwerk van Pama eenvoudige, op voorwerpen aangebrachte tekens die dienen om een bepaald eigendom aan te geven **. Het huismerk bestaat steeds uit een aantal rechte lijnen, daar zij in hout gekerfd moesten kunnen worden, wat bij ronde of gebogen lijnen bezwaren zou geven (Pama, p. 206). Het zegel van Anton Quast is een wapenschild – dus geen merk – met daarin zijn monogram, een gestileerde “A”. Achter het schild zijn golvende versieringen aangebracht en mogelijk is boven het schild een rangkroon geplaatst, maar dit is niet met zekerheid te bepalen omdat de kwaliteit van de afdruk dit niet toelaat.
* Rijksarchief in Gelderland te Arnhem: Gelderse Leenkamer 144 (1662-1665) (2 oktober 1662) en leenkamer van Gelder en Zutphen 32 (31 oktober 1662), in verband met het landgoed ‘De Essenpas’.
** C. Pama, Rietstaps Handboek der Heraldiek, Leiden 1987.
Toekenning persoonlijk wapen, standaard en badge door de State Herald, Pretoria d.d. 17 november 2003 aan R.A.U. Juchter van Bergen Quast door 2003. Certificates 3370 (wapen), 3371 (badge) en 3372 (standaard), gepubliceerd in de Government Gazette nr. 24616, 28 maart 2003, notice 456 en in nr. 25189,18 juli 2003, notice 1007. De wettelijke grondslag is de Heraldry Act 1962.
Standard: In the hoist the arms of Rudolph Andries Ulrich Juchter van Bergen Quast and in the fly pean, Gules and Gules, between two transverse bands Or, fimbriated Argent, bearing the motto NEMO ME IMPUNE LACESSIT in letters Sable, cottised Or, charged on his left flank with a rose Gules, barbed Vert, seeded Or; seated on his neck a mahout, in his sinister hand a stick in bend sinister Argent; in the second compartment two leopard faces snarling in pale Or; in the third compartment a leopard face snarling Or; the sleeve Or and fringed compony Gules and Or.
Badge: Upon a oval, fesswise pean, an Indian elephant statant Or, armed Argent, strapped over the belly, hump and rump Sable, cottised Or, charged on the left flank with a rose Gules, barbed Vert, seeded Or; seated on his neck a mahout, in his sinister hand a stick in bend sinister Argent.
Met brief van 24 augustus 1998 is de verwantschap tussen de in het Genealogisches Handbuch des Adels, Adelslexikon XI (2000) beschreven tak Quast (de onderhavige tak) en de in het Gothaisches Genealogisches Taschenbuch der Adeligen Häuser (1904) behandelde Duitse tak Quast bevestigd door de chef de famille van de Duitse tak, Sigismund von Quast. De verwantschap is tijdens de op 29-30 september 1998 te Iphofen gehouden familiedag door hem bekend gemaakt.
Er zijn interessante aspecten verbonden aan de adoptie en titelovergang van Johann Anton Freiherr von Quast op de kapitein der artillerie Jan Hendrik Quast (1773-1825). Ten eerste kan men zich afvragen of de adoptie met Koninklijke Beierse toestemming leidt tot titelovergang en ten tweede waarom Jan Hendrik Quast niet voorkomt in de adelsregisters van Beieren.
Titelovergang
Een belangrijk werk in dit verband is het proefschrift van M.D. Ernst (2002). Hierin is aangegeven dat in het Beierse Adelsedict van 1808 vermeld wordt dat adeldom in Beieren destijds ook via adoptie met Koninklijke toestemming kon overgaan (p. 319):
Trotz der Einschränkung für die Ordensritter, stand die Frage der Beschränkung des Adoptionsrechtes für Adelige weiterhin nicht – wie in der Zukunft auch – zur Diskussion. § 8 wurde einstimmig und unverändert angenommen:
„§ 8 [AdEd 1808]. In den Fällen, in welchen die Adoption nach den Gesetzen statt hat, kann auch mit Unserer Genehmigung der Adels-Titel auf den adoptirten Sohn vererbt werden“
RBl. 1808, Sp. 2029-2044, hier Sp. 2030 f., Edikt über den Adel im Königreiche Baiern vom 28. Juli 1808, veröffentlicht am 14. September 1808.
Ook in het adelsedikt van 1818 was deze situatie vergelijkbaar (Ernst, 335):
Ebenso wie schon die Beratungen zur eigentlichen Verfassungsurkunde, verliefen auch die Diskussionen im Zusammenhang mit dem Adelsedikt(I. Titel) ohne große Auseinandersetzungen. Insgesamt wurden die meisten Regelungen des Adelsediktes von 1808 ohne Änderung übernommen, das gilt insbesondere für die Bestimmungen über die Adelserlangung (§§ 1, 2 AdEd), der ehelichen Abstammung (§ 6 AdEd), des Titelbestandsschutzes, insbesondere für alle Kinder (§ 7 AdEd), die Adoption (§ 8 AdEd), und schließlich das Genehmigungsverfahren für die Adelsverleihung (§§ 9-12 AdEd).
In § 2 Abs. 2 van het Edict über den Adel im Königreiche Baiern (V. Beilage zur Verfassungsurkunde vom 26. Mai 1818, Titel V. § 4.) is de regeling over adoptie en adelsovergang als volgt verwoord:
Durch Legitimation mittelst Königlichen Rescripts, durch Adoption, oder irgend einen andern Privat-Act kann der Adel nur mit ausdrücklicher Königlicher Bewilligung übertragen werden, welche dann für eine neue Verleihung gilt.
Uit de genoemde wetgeving blijkt dus dat de familie het rechte eind heeft en dat de adoptie met Koninklijke Beierse toestemming in de relevante periode tot overdracht van adeldom leidde.
Beierse adelsregisters
Het was zeker tot 1813 het geval dat een aanzienlijk deel van de Beierse adel niet in de openbare registers was opgenomen (Ernst 254-255):
Noch vor Erlaß der Verordnung vom 23.12.1812 verschob der König mit Bekanntmachung vom 15. Oktober 1812 die erst fünf Monate vorher bestimmte Ausschlußfrist von 1. Januar 1813 auf 1. Juli 1813. Er begründete dies damit, dass „die Anmeldungen zur Eintragung in die Adelsmatrikel keineswegs noch in solcher Anzahl erfolgt seyen, daß zu hoffen wäre, sie könnten bis zum 1. Jänner 1813 (…) wenigstens zum größeren Theile vollendet seyn“. Aufgrund der Passivität und Reserviertheit der Adeligen war bis dahin noch nicht klar, ob das Vorhaben letztlich glücken würde.
Nu Jan Hendrik Quast zich in deze periode in de Nederlandse koloniën bevond, was er geen reden om opname in de openbare registers te vragen. Deze verplichting rustte niet op hem omdat hij niet aan het Beierse recht onderworpen was. Het feit dat Jan Hendrik Quast niet in de adelsregisters van Beieren voorkomt zegt dus niets over de titelovergang.
Literatuur: Der bayerische Adel und das moderne Bayern, Die Gesetzgebung und Debatte über die persönlichen Privilegien des in Bayern immatrikulierten Adels (1808-1818), Proefschrift Universiteit Passau (2002).
Door de familie Quast is in de jaren negentig een verzoek gedaan om omzetting van hun Duitse adellijke titel in een Nederlandse. Deze procedure wordt ‘inlijving in de Nederlandse adel’ genoemd. De hoogste bestuursrechter, de Afdeling Rechtsspraak van de Raad van State, heeft aan de hand van de ingediende genealogische gegevens het juiste toepasselijke adelsstatuut bepaald (het Heilige Roomse Rijk) en de rechtsopvolger hiervan (Duitsland). Vervolgens is getoetst of dit adelsstatuut (1) vergelijkbaar is met het Nederlandse. Aan het tweede toetsmoment was de rechter (en het ministerie en de Hoge Raad van Adel daaraan voorafgaand) niet toegekomen zonder de vereiste genealogische onderbouwing, waaruit kennelijk bleek dat het adelsstatuut van het Heilige Roomse Rijk als het toepasselijke geldt. Als dit anders was, zou er simpelweg geconcludeerd zijn dat geen adelsstatuut van toepassing was omdat er niet van enige adeldom sprake was. Impliciet is daarmee de Duitse adeldom van de familie door de Raad van State bevestigd. In de annotatie bij de uitspraak is de zaak door de onafhankelijke rechtsgeleerde schrijver, mr I. Sewandono, helder samengevat (AB 2003 317 Uitspraak Raad van State – Quast):
Deze uitspraak betreft een aanvraag om inlijving in de Nederlandse adel op grond van het overgangsrecht van art. 8 Wet op de adeldom. Appellanten stammen af van een Duitse edelman die zich een paar honderd jaren geleden op de Nederlandse Antillen had gevestigd. Hun aanvraag is afgewezen omdat Duitsland geen wettelijk erkende adel meer kent. Adeldom is daar afgeschaft bij de Grondwet van de Republiek van Weimar van 1919. De vererving van adellijke titels en predikaten is niet bij bijzondere wet geregeld en deze kwalificaties zijn nu nog slechts onderdeel van de geslachtsnaam.
(1) Onder adelsstatuut verstaat men het geheel van regels, op grond waarvan adeldom verkregen wordt, vererft en verloren gaat (bron: Hoge Raad van Adel).
In het adelsdiploma van de familie Quast wordt gesproken van een verheffing (Standeserhöhung). De conclusie mag niet getrokken worden dat de familie daaraan voorafgaand niet tot de adel werd gerekend. Bij bestudering van het werk van Freiherr von Freulichstahl ( Georg Freiherr v. Frölichsthal: Nobilitierungen im Heiligen Römischen Reich. Ein Überblick, in: Sigismund Freiherr v. Elverfeldt-Ulm (Hg.): Adelsrecht, Limburg an der Lahn 2001, 67ff), wordt duidelijk dat in het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie talloze, van elkaar verschillende, adelstatuten bestonden. Erkenning hiervan over en weer was allerminst vanzelfsprekend (Frölichsthal, § 2.1.3.3):
Wie dargestellt war das Standeserhöhungsrecht 1467 zu einem Reservatrecht des Kaisers geworden. Die in den Wahlkapitulationen ab 1636 entwickelten Vorbehalte bezüglich einer landesherrlichen Jurisdiktion (vgl. unter 2.1.1.) führten dann in den größeren Territorien recht rasch zu landesherrlichen Ausschreibungen (Anerkennungen, Bestätigungen, Intimationen, Nostrifizierungen); jeder, der eine kaiserliche Standeserhöhung erhielt und sich in „seinem“ Land dieser bedienen wollte, hatte der landesfürstlichen Regierung Mitteilung davon zu machen. Diese wiederum hatte den Adel anzuerkennen oder dem kaiserlichen Hofe ihre Bedenken kundzutun. Solche landesherrliche Ausschreibungen gab es in den verschiedensten Territorien: Mecklenburg-Schwerin (einmalig 1530, dann ab 1667), Kursachsen (1628), Preußen (1654), Sachsen-Weissenfels (1673), Sachsen-Merseburg (1685), Sachsen-Zeitz (1702), Kurbraunschweig-Lüneburg (1706), Mecklenburg-Strelitz (1794) und Baden (1805)
(…)
Die Widersprüche zwischen gesatztem Reichsrecht und faktischer Entwicklung haben natürlich auch zeitgenössische Juristen bewegt. Während noch im 17. Jahrhundert das ausschließliche Recht des Kaisers (und der von ihm Ermächtigten) zur Nobilitierung zumindest in den deutschsprachigen Gebieten weitgehend unbestritten gewesen sein dürfte, brach im 18. Jahrhundert der Disput voll aus. Die Palette reichte damals vom Negieren der Vornahme von Adelsverleihungen durch einzelne Reichsfürsten bzw. die klare Verteidigung des kaiserlichen Reservatrechtes (Steck, Riccius, Zeiller) über eine neutrale Position (Bilderbeck, Moser), das schlichte Konstatieren landesfürstlicher Verleihungen (Kreittmayr), die Anerkennung des landesfürstlichen Rechtes zur Adelsverleihung mit Beschränkung der Gültigkeit auf das eigene Territorium (Klaute) und die Verteidigung der landesfürstlichen Berechtigung zur Adelsverleihung (Pfeffinger, Struve, Müller) bis zu einer derart heftigen Bekämpfung eines kaiserlichen Reservatrechtes, daß als Resultat den Markgrafen von der Lausitz mehr Rechte zustehen sollten als dem Kaiser (sic!) (Troppaneger). Die Rechtsfrage der Gültigkeit der Verleihungen „aus landesfürstlicher Macht“ blieb so bis zum Untergang des alten Reiches ungeklärt und war am Ende wohl auch weniger eine Rechtsfrage als vielmehr eine Machtfrage.
Een interessant voorbeeld is de familie Von Weiler. Bij diploma van koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen van 31 januari 1787 werd de adeldom van Arnold Weiler bevestigd en werden hij en zijn wettige nakomelingen verheven in de adel van het koninkrijk Pruisen. In 1818 werd de familie ingelijfd in de Nederlandse adel (bron: Nederland’s adelsboek).
De door Frölichsthal geconstateerde problematiek kan dus niet met wat eenvoudige redeneringen worden oplost. Duidelijk is wel dat hoewel het rijksadelsdiploma van de familie Quast over een verheffing spreekt, dit niets over oorspronkelijke adel van de familie zegt. De enige conclusie die getrokken kan worden is dat de regionale adeldom van de familie niet formeel binnen het Heilige Roomse Rijk werd erkend. Materieel wellicht wel omdat iets meer dan een jaar later de geadelde zonder enige aanleiding werd verheven tot “Freiherr”. Kennelijk werd de eerste verheffing in de adel toch als een te geringe verheffing gezien.
In het bekende werk van A. Fahne over de familie Von Bochholtz, ontbreekt het echtpaar Joachim von Quast – Catherina von Bochholtz. Hoewel dit jammer is, zegt dit verder niets. De daarin opgenomen gegevens hoeven immers niet compleet te zijn. Het is zelfs volstrekt onrealistisch te denken dat de honderden jaren beslaande genealogie van Fahne compleet is. Ook aan de kwaliteit van het werk van Fahne werd destijds als getwijfeld (de.wikipedia.org, artikel Anton Fahne):
Schon in der sogenannten zweiten Abtheilung des Ersten Heftes (Erster Jahrgang) der Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein aus dem Jahr 1855 wird Fahne herbe Kritik wegen seiner Veröffentlichung Die Dynasten, Freiherrn und Grafen von Bocholtz nebst Genealogie derjenigen Familien, aus denen sie ihre Frauen genommen mit urkundlichen Belegen von A. Fahne von Roland, Band 3, Chronik der Abtei Gladbach = Chronica abbatiae Gladbacensisa zuteil.
Catharina von Bocholtz die genoemd is in de handschriftgenealogie in het familie-archief Quast is wellicht identiek aan een Catharina von Bocholtz die in de collectie Generalleutnant E.A.A.A. von Oidtman (1854-1937) wordt genoemd. In deze omvangrijke genealogische collectie, die zich bevindt zich in de universiteitsbibliotheek in Keulen bevindt, wordt dus in ieder geval gedeeltelijk ondersteuning gevonden voor de feiten die in de handschrift-genealogie zijn opgenomen. In Nederlandse Genealogien 11 wordt verwezen naar de collectie Oidtman in eindnoot 5.
George Home, 1st Earl of Dunbar (c.1556–1611) was, in the last decade of his life, the most prominent and most influential Scotsman in England. His work lay in the King’s Household and in the control of the State Affairs of Scotland and he was the King’s chief Scottish advisor. With the full backing and trust of King James he made an impressive — yet brief — career, veering from London to Edinburgh via Berwick-upon-Tweed with astonishing regularity. Home was the son and third child of Sir Alexander Home of Manderston, Berwickshire, and was introduced, at the early age of 26, to the Court of sixteen-year-old James VI by a relative, Alexander Home, 6th Lord Home. On 7 July 1604 he was created Baron Hume of Berwick in the Peerage of England. In 1605 he was created a Knight of the Garter, and, on 3 July 1605, Earl of Dunbar in the Peerage of Scotland.
Subsequent claimants to the title
John Home, de jure 2nd Earl of Dunbar (a 1628), brother of 1st Earl, according to the Lord Advocate in 1634, he “conceiving his fortune too mean, forebore to assume the dignity”. He died without male issue.
George Home, de jure 3rd Earl of Dunbar (a 1637), son of Alexander Home of Manderston and nephew of 1st Earl, certified in his claim in 1634 by the same Lord Advocate.
Alexander Home, de jure 4th Earl of Dunbar (d 1675), son of 3rd Earl, said to have been confirmed in title by Charles II in 1651 but which does not appear in The Great Seal of Scotland. Died without male issue.
Alexander Hume, of Manderstone, de jure 5th Earl of Dunbar (b. 1651, d. 4 Jan. 1720 Aurich, Germany (nephew of 4th Earl. Capt. of a troop of horse in the service of the States of Holland. To him 14 Oct. 1689, King William III. confirmed the Earldom of Dunbar exemplifying the previous confirmation thereof by Charles II.
It is not known if Alexander Hume styled himself “Earl of Dunbar” in Germany (Ostfriesische Landschaft, Biographisches Lexikon fuer Ostfriesland, 177938/622/23814). His son – Leonard Hume, de jure 6th Earl of Dunbar – inherited the estate in Stikelkamp from his father (4). Leonard’s son – Heeres Andries Hume – was de jure the 7th Earl of Dunbar (b. 1738 in Norden). He married Antje van Bergen. After this marriage the family name converted to Van Bergen.
No claimant has progressed his claim before the House of Lords Committee for Privileges to a satisfactory conclusion. This Committee was – until the Dissolution of Parliament on 12 April 2010 – the only body which was authorised to decide whether or not a claimant may be confirmed in the title. The usual way to establish the right to inherit a title is to apply for a Writ of Summons to attend Parliament (a procedure that will have to be reviewed in the light of new legislation abolishing the hereditary parliamentary rights of peers). Then the Committee for Privileges examines the validity of the documentation supporting the line of descent of the claimant and his relationship to the previous holder of the peerage title.
First Generation
Alexander HUME OF MANDERSTONE was bornin 1651 and died on 4 Jan 1720 in Aurich. He was buriedon 26 Jan 1720 in Aurich (Germany). Alexander marriedlsabella CorneliaFEWEN, daughter of Dr Leonard FEWEN and Susanne MAMUCHET VAN HOUDRINGEN on 22 Mar 1673 in Leeuwarden. lsabella was bornin 1662 and died in 1723.
Alexander and lsabella had the following children:
Leonard HUME OF MANDERSTONE, born on 29 May 1684, died on 2 Feb 1741.
Habbo Marcus HUME OF MANDERSTONE, born on 9 Sep 1676, died about 1676.
Susanna Hesther HUME OF MANDERSTONE, born on 23 Oct 1677, died on 7 Mar 1726.
Maria Isabella HUME OF MANDERSTONE, bornon 17 Dec 1679, died about 1679.
Agatha Isabella HUME OF MANDERSTONE, bornon 28 Mar 1681.
Georgetta Leonarda HUME OF MANDERSTONE, born on 4 Feb 1683, died about 1683.
George Christian HUME OF MANDERSTONE, born in Apr 1686, died in 1706.
Alexander HUME OF MANDERSTONE, bornon 18 Aug 1674, died issue-lessin 1703.
Albertina Mechteld HUME, born on 5 Jan 1688, died on 28 Jun 1733 in Hesel. She was buried on 8 Aug 1733 in Twixlum. Albertina marriedArend Jan VON LOUWERMAN on 16 Jun 1730 in Wirdum.
Second Generation
Nationaal Archief, inventarisnummer 2.21.008.01, Inventaris van het archief van de familie De Constant Rebecque, 133 Stukken betreffende de familie Hume van Dunbar (de echtgenote van Julius Anthon von Capelle was Susanna Hester Hume).
Leonard HUME OF MANDERSTONE, bornon 29 May 1684 in Uttum, dieon 2 Feb 1741 in Stikelkamp. 6. Earl of Dunbar, Baron Hume, of Berwick. Leonard marriedGesina BRUCKEN before 1721. Gesina was bornin 1701 and died on 20 Sep 1763 in Stikelkamp. She was buried on 24 Sep 1763 in Hesel. Leonard and Gesina had the following children:
Heero Andries HUME, born in 1738.
Helene HUME, died on 20 May 1784.
Susanna Hesther HUME OF MANDERSTONE, born on 23 Oct 1677, died on 7 Mar 1726. Susanna married Julius Anton VON CAPELLE, son of Christoph VON CAPELLE and Margaretha VON MANDELSLOH on 2 Jul 1710. Julius was born on 12 Oct 1681 and died on 8 Sep 1776. He was buried Funnix. They had the following children: (i) Capt. in the service of the States of Holland Alexander VON CAPELLE, born in 1713 and died 1772 in Nijmegen. (ii) Christoph VON CAPELLE, born in 1715, died in Batavia.
Third Generation
Heero Andries HUME (assumed the name VAN BERGEN: Ahnenpass), born in 1738 in Norden (Hannover, personal union with Great Britain), died Norden, de jure 7. Earl of Dunbar, Baron Hume, of Berwick. Heero Andries marriedAntje Christiaans VAN BERGENin 1765 in Norden, daughter of Christiaan VAN BERGEN and Ann HUME. Antje was born and diedin Norden (Overlijdensregister 1847; aktenummer 45; Gemeente Midwolda; Periode 1847; Jim Roy Hume, email 18 March 2000). Their son: Andries Heeres VAN BERGEN was bornon 30 Dec 1768 in Oldersum. He died on 7 Jul 1847 in Midwolda (Literature regarding his descendants: Kwartierstatenboek: verzameling kwartierstaten bijeengebracht ter gelegenheid van de herdenking van het 110-jarig bestaan van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, 1883-1993).
Helene HUME, died on 20 May 1784 in Stikelkamp. Helene married Hofgerichtsprocurator, Kgl. Preuss. Kriminalrath zu Aurich Bebaeus Scato KETTWIG, son of Peter Janssen KETTWIG and Johanna Isabella GOCKINGA. Bebaeus died on 29 Apr 1777. They had the following children: (i) Isabella Johanna Cornelia KETTWIG was born on 21 Feb 1742. Isabella married Kriegsrat LANTZIUS-BENINGA on 14 Jan 1744. (ii) Peter Janson KETTWIG was born in 1744.
Nationaal Archief, inventarisnummer 2.21.008.01, Inventaris van het archief van de familie De Constant Rebecque, 133 Stukken betreffende de familie Hume van Dunbar (de echtgenote van Julius Anthon von Capelle was Susanna Hester Hume).
MSS of Colonel Mordaunt-Hay of Duns Castle, Historical Manuscripts Commission, collection no. 5, 1909, page 66, number 180. The lordship George Home, Earl of Dunbar, is cited as deceased, and although the daughters are mentioned, there are no indications of either of them assuming the peerage.
Stadt Archiv Aurich, Dep. 40, Nr. 6, 13 und 13 a.; Quellen: StAA, Rep. 100.
Archief Raad van State, inv. no. 1527, p. 78.A: “Sir Alexander Hume, ridder, volgt wijlen kapitein James Balfour 16 november 1643 op Groninger Archieven.
Ahnenpass of Tjapko Antoon van Bergen, member of the Dutch Olympic Rowing Team 1928. T.A. van Bergen served as SS-Rottenführer in the second World War. His grave can be found on www.volksbund.de/graebersuche.
Family Search, LDS Church, IGI Individual Record, 178004/405/13493.
“XII. GEORGE HOWME, Knt., High Treasurer of Scotlandwas on 7 July 1604, Cto II BARON HUME (Howme), OF BERWICK ” [S.], with rem. to his heirs for ever.(a) Shortly afterwards he was as ” Lord Home of Berwick in England ” [sio but query] by patent dat. at Windsor,3 July 1605, cr. EARL OF DUNBAR [S.], with rem. to his heirs male.(b) He was 4th and yet. s. of Alexander HOME, or HUME, of Manderston, co. Berwick, by Janet, da. of George HOME, or HUME, of Spot; was a Gent. of the Bedchamber to King James VI [S.], in 1585, by whom he was Knighted, in 1590 ; Master of the Wardrobe, 1590, and High Treasurer [S.], 5 Sep. 1601. Attending the King into England, he was made P.C., in 1603, and in the next year cr. a Peer as above stated. Chancellor of the Exchequer [S.] ; High Commissioner to the general essembly [S.], 1606.10, being employed by the King for the restoration of episcopacy in Scotland; el. KG. 23 April and inst. 18 May 1608. He m.. Catharine, da. of Sir Alexander GORDON, of Gight, by Mary, da. of Cardinal David BETOUN, Archbishop of St. Andrew’s [8.] He d. s.p.m. at Whitehall somewhat suddenly 29 Jany. 1611/2, since which time hia honours have remained dormant.He was bur. at Dunbar. M.I. The right to the Earldom of Dunbar, tho´ unquastionably still remaining has never been fully recoginised since the death of the grantee of 1605. It appears to be as under. XIII. JOHN (HOME), EARL OF DUNBAR [8.1, next elder br. and (more Scotico) heir, being 3d s. of his father abovenamed. He d. s.p. 1614. XIV. 1614. DAVID HOME living 1571 (but who apparently d. s.p.) was the next eldest br. while ALEXANDER HOME, of Manderston, was the elder br. of the 1st Earl, but whether either of these were alive in 1614 is unknown. Sir GEORGE HOME, of Manderston, only s. and h. of the latter was living in 1631, and one of these three must, apparently, from 1614 have been de jure EARL OF DUNBAR. On 6 Aug. 1634, the Lord Advocate [S.] certified to the King that that dignity ” lawfully descended ´to the above’ named Sir George Home, the collateral male heir, and failing him that it would devolve upon Sir Alexander Home, then at the Hague. The said George d. before 1651. XV1651 SIR .ALEXANDER HOME heir male (probably s. and h. of the(b) above); sometime in the service of the Princess of Orange at Hague. To him on 6 May 1651, Charles II. confirmed the Earldom of Dunbar. He d. s.p.m. before 1689. XVI. 1689 ALEXANDER HOME, of Manderston afsd., Capt. of a troop of horse in the service of the 8tates of Holland, nephew and h. male of the above. To him 14 Oct. 1689, King William III. confirmed the Earldom of Dunbar exemplifying the previous confirmation thereof by Charles II. The family is said to have resided in Holland and to have there become extinct in the male line during the 17th century.“.
Arbeitsgruppe Familienkunde und Heraldik, Ostfriesischen Landschaft. Quellen und Forschungen zur Ostfriesischen Familien- und Wappenkunde, 13. Jahrgang (1964) Heft 3, Seite 26; Arbeitsgruppe Familienkunde und Heraldik, Ostfriesischen Landschaft “Zur C.”:
Zur Charakterisierung der Verhaeltnisse dieser Familie von Capelle moege noch ein bezeichnender Vorfall Platz finden: Hume of Manderstone starb am 4. Januar 1720 zu Aurich arm und mit seiner Frau Isabella Cornelia, geb. Fewen, zerfallen. An Humes Todestage liesz dessen an J .A. v .Capelle verheiratete Tochter Susanne, die in den traurigsten Verhaeltnissen lebte und ebenfalls mit ihrer Mutter auf gespanntem Fusze standt beim Hofgericht die Versiegelung der in der Wohnung ihres Vaters befindlichen Papiere beantragen. Da die Witwe unter dem Vorgeben, dasz sie kein bares Geld besitze, sich weigerte, die Beerdigungskosten zu tragen, so verfuegte der Fuerst am 26. Januar (drei Wochen nach Humes Tode), dasz noch selbigen Abends die Beerdigung unter Begleitung des Auricher Militars mit 24 Fackeltraegern stattzufinden habe. Dies geschah auch. Die Kosten im Betrage von 31 Thalern und 11 Schillingen bezahlte die Witwe , die zu Stickelkamp wohnte ( . . . . ) , nachdem ihr die Rechnung mit Androhung der Exekution zugeschickt worden war”
Joseph König, Verwaltungsgeschichte Ostfrieslands bis zum Aussterben seines Fürstenhauses (Veröffentlichungen der nieders. Archivverwaltung, 2), Göttingen 1955.
K.B. Haan, De Kokkengieters van Bergen, Van Midwolda naar Heiligerlee.
Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, De Nederlandsche Leeuw , Jg. 37 ( 1919), kolom. 329:
“Alexander Hume of Manderstone(earl of Dunbar) geb. 1651, t Aurich 4 Jan. 1720, zoon van George, kapitein in Nederlandschen dienst en Hester van Loo. Hij was in Oostfrieschen dienst, sedert 26 Juli 1676 drost van Gretsiel, 1692-1716 drost van Aurich, 5 Jan. 1693 benoemd tot geheimraad. Hem werden meerdere malen diplomatieke zendingen opgedragen, o.a. naar Engeland, tr. 1673 lsabella Comaelia Fewen, geb. 1662, t . . . . 1723, dr. van Leonhard Fewen, vertegenwoordiger te Emden (1662), burgemeester aldaar 1670-72, vorstelijk Kamerrat, overl. 3 Juli 1681 op zijne bezitting bij Twixlum. Hij huwde te Leiden 14 Juni 1633 Susanna Mamuchet, geb.te Utrecht, dochter van Marcus Mamuchet. (Vgl. XxX1.) (1)Uit dit huwelijk negen kinderen. Zie verder de uitvoerige beschrijving van dit echtpaar en hunne kinderendoor Kar1 Herquet in zijn: Miscellen zur Geschichte Ost-frieslands. Het derde kind: Susanna Hume of Manderstone, geb. 23 Oct. 1677, overl. 7 Maart 1726, tr. 2 Juli 1710 Julius Anton van Capelle. Vgl. Nederland’s Adelsboek 1913 blz. 23, alwaar hare moeder ten onrechte van Fiwen wordt genoemd.”Burgerlijke Administratie Leeuwarden, Friesland (LDS Family Group Record).
Ostfriesische Landschaft, Biographisches Lexikon fuer Ostfriesland , 177938/622/23814.”Stikelkamp blieb im Besitz seines Sohnes Leonard.”:
“HUME OF MANDERSTONE, Alexander geb. 1651 gest. 4.1.1720 Aurich Geheimrat; ev. Die Fürstin Christine Charlotte von Ostfriesland nahm mehr Ausländer in ihre Dienste, als man bisher gewohnt war. Zu diesen Personen zählte Hume (englisch Home), Abkömmling einer schottischen adligen Familie, dessen Großvater Hofmeister der Prinzessin Maria Stuart, Gemahlin des holländischen Erbstatthalters Wilhelm II. gewesen und mit der Familie in den Niederlanden geblieben war. Wahrscheinlich war aber auch der ererbte Besitz verschuldet und schwerlich wiederzuerlangen; jedenfalls hat Hume den ihm zustehenden Titel eines “Earl of Dunbar” in Ostfriesland nicht geführt.Hume muß ein wendiger und begabter Mensch gewesen sein. 1675 wurde er Drost des Amtes Greetsiel und war als solcher nicht auf seinem Posten, als 1682 die Brandenburger Greetsiel überfielen und einnahmen. Seiner Karriere hat das nicht geschadet: 1692 wurde er Drost des Amtes Aurich und 1693 gleichzeitig Mitglied des Geheimen Rates. Dies war eine Ehrenstellung, wie es das Drostenamt zu werden drohte, und verpflichtete nicht zu dauernder Mitarbeit in der Regierung. Aber der Auricher Drost war sowieso in der Residenz anwesend. Gewiß wird Hume aber bestimmte Aufgaben erledigt haben. Es wäre übertrieben, ihn als eine Art “Außenminister” anzusehen, doch machten ihn seine englischen Verbindungen für das FürsteThe Scots Peerage Volume III Dunbarnhaus zu einem geeigneten Verhandlungspartner mit König Wilhelm III. von Großbritannien, der holländischer Erbstatthalter geblieben war. Beispielsweise stellte Ostfriesland 1703 Freiwillige für ein Regiment, das die Niederlande imspanischen Erbfolgekrieg einsetzten und bezahlten.Über seine Frau Isabella Fewen hatte Hume die ehemalige Johanniterkommende Stikelkamp geerbt. Der Ausbau des zugehörigen Fehns muß mit dem gemeinsamen Vermögen auch die Ehe zerrüttet haben. 1716 trat Hume von allen Ämtern zurück und starb vereinsamt. Stikelkamp blieb im Besitz seines Sohnes Leonard.
Paechter und Ertraege des Gutes Stikelkamp in Quellen und Forschungen zur Ostfriesische Familien- und Wappenkunde 10 (1961), p. 13).
K.B. Haan, De klokkengieters Van Bergen. Van Midwolda naar Heiligerlee 1795 – 1980, Heiligerlee, 1992: VAN BERGEN Wapen. In blauw een zilveren duif op een een groene berg. Dekkleden: rood, zilver. Helmteken: drie gouden korenaren. Dit wapen wordt gevoerd door het Hamburgse patriciersgeslacht Von Bergen (E.L. Lorenz-Meyer, Hamburgischer Wappenrolle, Hamburg 1912).
De aan het einde van de achttiende eeuw in Nederland gevestigde leden gingen zich – vanaf de tweede generatie hier te lande – Van Bergen noemen in plaats van Von Bergen, en waren voornamelijk werkzaam als scheepsbouwer. Zij legden zich echter sinds 1795 toe op het gieten van luidklokken voor de drie noordelijke provincies en het noordelijke deel van Duitsland. De klokken waren destijds grotendeels bestemd voor de Nederlandse Hervormde kerken waar men ze ten behoeve van de eredienst en openbare tijdsaanduiding gebruikte (Haan 1992, p. 7). In de stroom van de voortschrijdende industrialisatie bouwde de familie in 1862 een fabriek in Heiligerlee (later de firma Koninklijke A.H. van Bergen). Nakomelingen maakten zich vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw bijzonder verdienstelijk met het maken van carillons en wisten er een wereldwijde faam mee op te bouwen (Haan 1992, p. 8). In verband met een levering aan de koning van Pruisen werden door hem twee gouden pistolen geschonken met daarin gegraveerd het genoemde familiewapen. Andere takken van het geslacht voeren afwijkende helmtekens, zoals drie rozen en drie struisvogelveren. De fabrikant Andries Heero van Bergen, heer van Oosterbroek (geb. Midwolda 1 maart 1835, overl. Eelde, havezathe Oosterbroek 18 sept. 1913) tekende de genealogie van het geslacht op in zijn Geslachtslijst van de Familien von Bergen, Midwolda 1861. Op zijn ex libris is het hiervoor genoemde wapen afgebeeld.
Joseph König, Verwaltungsgeschichte Ostfrieslands bis zum Aussterben seines Fürstenhauses (Veröffentlichungen der nieders. Archivverwaltung, 2), Göttingen 1955.
Roll of eminent burgesses of Dundee, 1513-1886. (1961). Salt Lake City, UT: Filmed by the Genealogical Society of Utah.
Sir Alexander Hume of Manderstone – 16th October 1621
WHICH DAY SIR ALEXANDER HOME OF MANDERSTON is MADE A BURGESS AND BROTHER OF THE GUILD OF DUNDEE, GRATIS.
SIR ALEXANDER HOME was descended from SIR DAVID HOME of Wedderburn, who fell at Flodden, his great-grandfather having been SIR ALEXANDER of Manderston, the third son of SIR DAVID, and one of the famous “Seven Spears of Wedderburne.” He was the brother of SIR GEORGE HOME, Knt., Lord Treasurer of Scotland, who was created a Peer in England with the title of BARON HUME of Berwick, in 1604, and raised to the dignity of EARL OF DUNBAR in Scotland in the succeeding year. Both these titles became extinct on the death of SIR GEORGE, without male issue, in 1611. The HOMES of Manderston were connected with Dundee through their intermarriages with the WEDDERBURNS of Gosford and Kingennie.
Lantzius-Beringa, Nota zur Familie Fewen, in Quellen und Forschungen zur Ostfriesische Familien- und Wappenkunde 17 (1968), p. 92, Karl Herquet, Miscellen der Geschichte Ostfrieslands, 100.
Herquet, K. (1985). Miscellen zur Geschichte Ostfrieslands. Vaduz / Liechtenstein: Sändig.
R., J. L. (2009). Die Familien der Kirchengemeinde Hesel (1643-1900). Aurich, Ostsfriesland, Germany: Upstalsboom-Gesellschaft, p. 326.
From History of Dunbar Hume and Dundas from Drummond’s Noble British Families, William Pickering, London 1846 “Alexander got the lands of Manderston from George 4th Lord Home, and Coldingham.”
Burke’s Peerage, Burke’s Peerage Limited, London, 1949, 99th Edition “Ancestor of the Earl of Dunbar and the Home Baronets of Renton.”
Drummond, Henry. Histories of Noble British Families, with Biographical Notices of the Most Distinguished Individuals in Each, Illustrated by their Armorial Bearings Protraits Monuments Seals Etc. (Part VI, London, William Pickering, 1844, (Folio), pp. 1-44.), page 20 and 28. FHC Microfilm # 0990417
The Lineage and Ancestry of H.R.H. Prince Charles, Prince of Wales, Edinburgh, 1977, Paget, Gerald, Reference: N 14393
Appendix: The great historic families of Scotland
Taylor, James, 1813-1892. Great historic families of Scotland. London : J.S. Virtue & Co., 1887 (OCoLC)892838853.
Hume Family Home Page – The Great Historic Families of Scotland
369
THE HOMES
THE Homes are among the oldest and most celebrated of the historical families of Scotland. Their founder was descended from the Earls of Dunbar and March, who sprung from the Saxon kings of England and the princes of Northumberland. After the conquest of that country by William of Normandy, Cospatrick, the great Earl of Northumberland, and several other Saxon nobles connected with the northern counties, fled into Scotland in the year 1066, carrying with them Edgar Atheling, the heir of the Saxon line, and his two sisters, Margaret and Christina. Malcolm Canmore, who married the Princess Margaret, bestowed on the expatriated noble the manor of Dunbar, and broad lands in the Merse and the Lothians. Patrick, the second son of the third Earl of Dunbar, inherited from his father the manor of Greenlaw, and having married his cousin Ada, daughter of the fifth Earl by his wife, a natural daughter of William the Lion, obtained with her the lands of Home (pronounced Hume), in Berwickshire, from which the designation of the family was taken. The armorial bearings of his ancestors, the Earls of Dunbar, which were a white lion on a red field, were assumed by him on a green field for a difference, referring to his paternal estate of Greenlaw.
Under the protection of their potent kinsman, the De Homes flourished and extended their possessions, and kept vigilant ‘watch and ward’ on the Eastern Marches against the incursions of the Northumbrian freebooters. One of their chiefs, a Sir John de Home, was so conspicuous for his successful forays across the Border, always fighting in a white jacket, that he obtained from the English the sobriquet of ‘Willie with the White Doublet.’ The son of this redoubtable Border chief acquired the estate of Dunglass (from which the second title of the family is taken) by his marriage to the
370 [Hume/Home Crest]
371 The Homes
heiress of Nicholas Pepdie, in the reign of Robert III. The second son of this couple was the founder of the warlike family of Wedderburn, from which the Earls of Marchmont are descended.
Hitherto the De Homes had acknowledged as their feudal lords the Earls of Dunbar and March, the heads of the great house from which they sprung, who, from their vast possessions and their strong castle of Dunbar, on the eastern Border, having the keys of the kingdom at their girdle, as they boasted, were among the most powerful nobles in the kingdom. Partly from ambition, partly, it would appear, from a hereditary fickleness of character, these barons were noted for the frequency with which they changed sides in the wars between England and Scotland. The eleventh Earl was in the end unfairly deprived of his earldom, castles, and estates by James I., towards the middle of the fifteenth century, in pursuance of his policy to break down the power of the great nobles. As some compensation for this treatment, the King conferred upon him the title of Earl of Buchan, but he indignantly refused to accept of the honour, and sought an asylum in England, from which he never afterwards returned. His father, the tenth Earl of Dunbar and March, who was one of the heroes of Otterburn, in consequence of the manner in which the contract of marriage between his daughter and the Duke of Rothesay was broken off (see THE DOUGLASES), renounced his allegiance for a time to his sovereign; the De Homes, his kinsmen, abandoned his banner, and fought against him and Harry Percy at the sanguinary battle of Homildon, where their chief, SIR ALEXANDER HOME, was taken prisoner. On regaining his liberty he accompanied the Earl of Douglas (Shakespeare’s Earl, nicknamed Tineman) to France, shared in his triumphs and disasters, and fell along with him at the battle of Verneuil, in 1424, where the Scottish auxiliaries were almost annihilated. Sir Alexander’s second son, THOMAS, was the ancestor of the Homes of Tyningham and the Humes of Ninewells, the family of which David Hume, the philosopher and historian, was a member.
After the final overthrow of the Earls of Dunbar and March, in January, 1436, the Homes succeeded to a portion of their vast estates, and to a great deal of their power on the Borders as Wardens of the Eastern Marches. SIR ALEXANDER HOME, the head of the family, was created a peer by the title of LORD HOME, 2nd August, 1473, and seems to have possessed considerable diplomatic ability, as he was frequently employed by James III. in carrying out important negotiations with
The Great Historic Families of Scotland
the English Court. His father and his uncle had held in succession the office of bailie of the lands belonging to the monastery of Coldingham, and he induced the prior and chapter to make the office hereditary in his family. He exerted all his influence in that situation to obtain possession of the large conventual property, and indeed seized and appropriated it to his own use. He was, therefore, greatly irritated by the attempt of King James, with the consent of the Pope, to attach the revenues of the priory to the Chapel Royal at Stirling, and joined the disaffected nobles in their conspiracy against that ill-fated sovereign. His Border spearmen contributed not a little to the defeat and death of James at Sauchie. The Homes obtained a liberal share of the fruits of the victory gained by the rebellious barons. The revenues of Coldingham, the prize for which Lord Home had rebelled and fought against his sovereign, were allowed to remain in his possession, and ALEXANDER HOME, second baron, his grandson and heir, was appointed immediately after the murder of James to the office of Steward of Dunbar, and obtained besides a large share of the administration of the Lothians and Berwickshire. He was also sworn a Privy Councillor in 1488, and was appointed for life to the important office of Great Chamberlain of Scotland. In 1489 he was nominated Warden of the East Marches for seven years, and at the same time was made captain of the castle of Stirling, and governor of the young King. The tuition of John, Earl of Mar, the brother of James IV., was likewise committed to this potent noble. He obtained also a charter of the bailiery of Ettrick Forest, and in the following year was appointed by the Estates to collect the royal rents and dues within the earldom of March and barony of Dunbar. In 1497 Lord Home repaired to the royal standard with his retainers when James IV. invaded England in support of the pretensions of Perkin Warbeck. In retaliation for his ravages in Northumberland and Durham, an English army, under the Earl of Surrey, laid waste the estates of the Homes, and ‘demolished old Ayton Castle, the strongest of their forts,’ as Ford terms it, in his dramatic chronicle of ‘Perkin Warbeck.’
The Homes had now gained a position in the foremost rank of the great nobles of Scotland, and ALEXANDER, the third lord, who succeeded to the vast estates of the family in 1506, elevated them to the highest summit of rank and power ever attained by their house. In 1507 he was appointed to the office of Lord Chamberlain, which
The Homes
had been held by his father, and succeeded him also in the warden-ship of the Eastern Marches.
When war was about to break out between James IV. and his brother-in-law, Henry VIII., Lord Home, at the head of three or four thousand men, made a foray into England and pillaged and burned several villages or hamlets on the Borders. On their return home laden with booty, and marching carelessly and without order, the invaders fell into an ambush laid for them by Sir William Bulmer among the tall broom on Millfield Plain, near Woolet, and were surprised and defeated with great slaughter. According to the English chronicler, Holinshead, five or six hundred were slain in the conflict, and four hundred were taken prisoners, among whom was Sir George Home, the brother of Lord Home. Buchanan, however, estimates the number of prisoners at two hundred, and says that it was the rear only which fell into the ambuscade, while the other portion of the force with their plunder arrived safely in Scotland.
This mortifying reverse deeply incensed the Scottish king, and made him doubly impatient to commence hostilities in order to avenge the defeat sustained by his Warden.
When James took the field shortly after, Lord Home brought a powerful array of his followers to the royal banner, in that campaign which terminated in the fatal battle of Flodden. The Homes and the Gordons, under Lord Huntly, formed the vanguard of the Scottish army in that engagement, and commenced the battle by a furious charge on the English right wing, under Sir Edmund Howard, which they threw into confusion and totally routed. Sir Edmund’s banner was taken, he himself was beaten down and placed in imminent danger, and with difficulty escaped to the division commanded by his brother, the Admiral. The old English ballad on ‘Flodden Field’ thus describes Home’s attack on the English vanguard:—
‘With whom encountered a strong Scot,
Which was the King’s chief Chamberlain,
Lord Home by name, of courage hot,
Who manfully marched them again.
‘Ten thousand Scots, well tried and told
Under his standard stout he led;
When the Englishmen did them behold
For fear at first they would have fled.’
Lord Dacre, who commanded the English reserve, however, advanced to Sir Edmund’s support, and kept the victorious Homes and Gordons
The Great Historic Families of Scotland
in check. He states, in a letter to the English Council, dated May 17th, 1514, that on the field of Brankston he and his friends encountered the Earl of Huntly and the Chamberlain; that Sir John Home, Cuthbert Home of Fast Castle, the son and heir of Sir John Home, Sir William Cockburn of Langton, and his son, the son and heir of Sir David Home [of Wedderburn], the laird of Blacater, and many other of Lord Home’s kinsmen and friends, were slain; and that on the other hand Philip Dacre, brother of Lord Dacre, was taken prisoner by the Scots, and many other of his kinsfolk, servants, and tenants, were either taken or slain in the struggle. Sir David Home of Wedderburn had seven sons in the battle, who were called ‘The Seven Spears of Wedderburn.’ Sir David himself and his eldest son, George, fell in the conflict with Lord Dacre. These facts completely disprove the charge made against the chief of the Homes that he remained inactive after defeating the division under Sir Edmund Howard. It is alleged, however, by Pitscottie, that when the Earl of Huntly urged Lord Home to go to the assistance of the King, he replied, ‘He does well that does well for himself; we have fought our vanguard and won the same, therefore let the lave [rest] do their part as well as we.’ This statement, however, is in the highest degree improbable, and is directly at variance with the account which Lord Dacre gives of his conflict with the Homes, after they had defeated Sir Edmund Howard’s division. It seems to have been invented by the enemies of Home, who, though he fought with conspicuous courage in the battle, incurred great odium in consequence of his having returned unhurt and loaded with spoil* from this fatal conflict. It was even alleged that he had carried off the King from the battlefield and afterwards put him to death. A preposterous story passed current among the credulous of that day that in the twilight, when the battle was nearly ended, four horsemen mounted the King on a dun hackney and conveyed him across the Tweed with them at nightfall. From that time he was never seen or heard of, but it was asserted that he was murdered either in Home Castle or near Kelso by the vassals of Lord Home. This absurd tale was revived about fifty or sixty years ago by a popular writer, who gave credit to a groundless rumour that a skeleton wrapped in a bull’s hide and surrounded with an iron chain had been found in the well of Home Castle. Sir Walter Scott says he could never find any
The baggage-waggons were drawn up behind Edmund Howard’s division – a fact which may account for the Borders having secured so much spoil.
The Homes
better authority for the story than the sexton of the parish having said that if the well were cleaned out he would not be surprised at such a discovery. Lord Home had no motive to commit such a crime. He was the chamberlain of the King, and his chief favourite; and, as it has been justly remarked, he had much to lose (in fact, did lose all) in consequence of James’s death, and had nothing earthly to gain by that event.
Six months after the battle of Flodden, Lord Home was nominated one of the standing councillors of Queen Margaret, who had been chosen Regent, and was also appointed Chief Justice of all the country south of the Forth. He was deeply implicated in all the intrigues of that turbulent and factious period of Scottish history, and was alternately on the side of the Queen Dowager and of Albany, who succeeded her as Regent after her marriage to the Earl of Angus. He protected Margaret in her flight into England in 1516, and concocted with Lord Dacre measures to overthrow the Government of the Regent. In revenge for these proceedings Albany marched into the Merse at the head of a powerful army, overran and ravaged Home’s estates, captured Home Castle, his principal stronghold, and razed Fast Castle, another of his fortalices, to the ground. Under pretence of granting him an amnesty and a pardon, Albany induced Home to meet him at Dunglass, where he was treacherously arrested and committed a prisoner to the castle of Edinburgh, then under the charge of the Earl of Arran, his brother-in-law. He contrived, however, to prevail on Arran, not only to let him escape from prison, but to accompany him in his flight into England. A few months later Home made his peace with the Regent and was restored to his estates on condition that if ever he rebelled again he should be brought to trial for his old offences. But, unmindful of the warning he had received, and disregarding his promise, he speedily renewed his treasonable intrigues with Lord Dacre, the English Warden, who hired Home’s retainers to plunder and lay waste the country, so that, as Dacre himself admits, the Eastern Marches were a prey to constant robberies, fire-raisings, and murders. Incensed at this behaviour, Albany resolved that he would no longer show forbearance to this factious and turbulent baron, and having by fair promises induced him and his brother William to visit Holyrood, in September, 1516, he caused them both to be arrested, by the advice of the Council, tried on an accusation of treason, condemned and executed. Their heads were exposed above the Tolbooth and their estates confiscated.
The Great Historic Families of Scotland
Buchanan mentions that one of the charges brought against the Chamberlain was that he was accessory to the defeat at Flodden and the death of the King, which shows at what an early period this unfounded report was prevalent. The historian adds that the accusation, though strongly expressed, being feebly supported by proof, was withdrawn.
Another brother, David Home, ‘Prior of Coldingham, was shortly after assassinated by the Hepburns. The execution of Lord Home was keenly resented by his vassals and retainers. Among the fierce Border race the exaction of blood for blood was regarded as a sacred duty. Albany himself retired to France and thus escaped their vengeance, but they determined to revenge the death of their chief by slaying the Regent’s friend, the Sieur de la Bastie, a gallant and accomplished French knight, whom he had appointed Warden of the Eastern Marches in the room of Lord Home. For this purpose, David Home of Wedderburn and some other friends of the late noble pretended to lay siege to the tower of Langton, in the Merse of Berwickshire, which belonged to their allies and accomplices, the Cockburns. On receiving intelligence of this outrage, the Warden, who was residing at Dunbar, hastened to the spot accompanied by a slender train (19th September, 1517). He was immediately surrounded and assailed by the Homes, and, perceiving that his life was menaced, he attempted to save himself by flight. His ignorance of the country, however, unfortunately led him into a morass near the town of Dunse, where he was over-taken and cruelly butchered by John and Patrick Home, younger brothers of the laird of Wedderburn. That ferocious chief himself cut off the head of the Warden, knitted it in savage triumph to his saddlebow by its long flowing locks, which are said to be still preserved in the charter-chest of the family, and galloping into Dunse, he affixed the ghastly trophy of his vengeance to the market cross. The Parliament, which assembled at Edinburgh on the 19th of February, 1518, passed sentence of forfeiture against David Home of Wedderburn, his three brothers, and their accomplices in this murder. The Earl of Arran, a member of the Council of Regency, assembled a powerful army and marched towards the Borders for the purpose of enforcing the sentence. The Homes, finding resistance hopeless, submitted to his authority. The keys of Home Castle were delivered to Arran, and the Border towers of Wedderburn and Langton were also surrendered to him. The actual perpetrators of the murder, however, made their escape into England, and it is a striking proof of the
The Homes
weakness and remissness of the Government at that time that none of them were ever brought to trial or punishment for their foul crime.*
The forfeited title and estates of Lord Home, who left no male issue, were restored, in 1522, to his brother GEORGE, who became fourth Lord. Like his predecessors, he appears to have possessed the fickleness and instability of character which the family probably inherited from their versatile ancestors, the Earls of March. He deserted the party of the Earl of Angus—Queen Margaret’s second husband—whom the Homes had hitherto supported, and became for a time a strenuous partisan of Albany, probably in return for the restitution of the family estates and honours. But two or three years later he was found fighting on the side of Angus at the battle of Melrose, where Sir Walter Scott of Buccleuch made an unsuccessful attempt to rescue the young King, James V., from the hands of the Douglases. Shortly after he assisted the Earl of Argyll in driving Angus across the Border and compelling him to take refuge in England. It is due to Lord Home, however, to state that, though thus inconstant in his adherence to the cause of his brother nobles, the remark which Sir James Melvil made respecting his son is equally applicable to him, that ‘he was so true a Scotsman that he was unwinnable to England to do any thing prejudicial to his country.’ There were very few Scottish nobles of that day of whom this could with truth be said. In August, 1542, Lord Home, along with the Earl of Huntly, defeated, at Haddon-Rig, a few miles to the east of Kelso, a body of three thousand horsemen, who were laying waste
David Home, the leader in the plot for the murder of De la Bastie, was one of the ‘Seven Spears of Wedderburn,’ who fought at Flodden, where his father and eldest brother were killed. He seems to have been as noted for his ferocity and blood-thirstiness as for his bravery. He was so powerful in the Merse that it was said ‘ none almost pretended to obtaining his leave.’ Blackadder, Prior of Coldingham, however, refused to submit to his arbitrary control and claims; and Home, meeting him one day while he was following the sports of the chase, assassinated him and six of his attendants. His brother, the Dean of Dunblane, shared the same fate. The object which the Homes had in view was to obtain possession of the estate of Blackadder, that had belonged to Andrew Blackadder, who fell at Flodden, leaving a widow and two daughters, at that time mere children. The Homes attacked the castle of Blackadder, where the widow and her daughters resided. The garrison made a brave resistance, but were ultimately obliged to surrender. The widow was compelled to marry Sir David Home, and her two daughters were contracted to his younger brothers, John and Robert (the former one of the murders of De la Bastie), and were closely confined in the castle until they came of age. The estate was entailed in the male line, and should have passed to Sir John Blackadder of Tulliallan, but he was waylaid and assassinated by the Homes in 1526, and they ultimately succeeded in retaining possession of the estate by force.
The Great Historic Families of Scotland
the country under the command of Sir Robert Bowes, the English Warden, the banished Earl of Angus, and Sir George Douglas. The encounter was fierce and protracted and was decided in favour of the Scots by the timely arrival of Lord Home with four hundred lances. The English were completely defeated, and left six hundred prisoners in the hands of the victors, among whom were the Warden himself, his brother, and other persons of note. A few months later, in conjunction with Huntly and Seton, Home did good service by harassing a formidable army which invaded Scotland under the Duke of Norfolk, and compelling him in little more than a week to retire to Berwick and disband his forces. In a skirmish with the English horsemen, on the 9th of September, 1547, the day before the battle of Pinkie, Lord Home, who commanded the Scottish cavalry, was thrown from his horse and severely injured, and his son, the Master of Home, was taken prisoner. His lordship was carried to the castle of Edinburgh, where he died. His wife, a co-heiress of the old family of the Halyburtons of Dirleton, stoutly defended Home Castle against the Protector Somerset, but was ultimately obliged to surrender, and it was garrisoned by a detachment of English troops. Lord Home left two sons and a daughter.
ALEXANDER, his elder son, fifth Baron, was a true representative of his family both in its strength and its weakness. He was personally brave, and fought with great distinction against the English invaders in the campaign of 1548 and 1549. Unlike a large body of the nobles, he steadfastly supported the independence of the country, and was proof against the bribes and threats of the Protector Somerset and his agents. He recovered Home Castle from the enemy in a very daring manner. A small band of his retainers, who were on the watch for an opportunity of surprising it, perceiving on a certain night that the guards had relaxed their vigilance, boldly scaled the precipitous rock on which the fortress was built, and, killing the sentinel, obtained possession of the castle without difficulty. Fast Castle, another fortalice of the family, was retaken in a manner equally adventurous. A number of armed men concealed themselves in the waggons which were bringing a supply of provisions for the garrison. Suddenly starting out of their hiding-place, the Scots seized the castle gates and admitted a strong body of their countrymen, who were waiting their signal in the immediate vicinity of the fort. The garrison being taken unawares, were easily
The Homes
overpowered, and the place secured. Lord Home was appointed to the office of Warden of the Eastern Marches, so often held by his ancestors, and was one of the commissioners who negotiated the treaty between England and Scotland at Norham in 1559. He supported the Reformation, and sat in the Parliament which abolished Popery and established the Protestant Church in 1560; but in 1565 he attached himself to the party of Mary and Darnley, who in the following year, with a splendid retinue, visited the family castles of Home, Wedderburn, and Langton. He seemed to stand so high in the favour of the Queen at this time that it was expected that the ancient title of Earl of March would be revived in his favour. He was one of the nobles who signed the discreditable bond in favour of the Queen’s marriage to Bothwell, but only a few weeks later he joined the association for the defence of the infant King, her son, and along with the Earls of Morton, Mar, Glencairn, and Athole, Lords Lindsay, Ruthven, Graham, and Ochiltree, he subscribed the order for Mary’s imprisonment in Lochleven Castle. After the Queen’s escape from that fortalice, Home brought a body of six hundred spearmen to the assistance of the Regent Moray at the battle of Langside, where he was wounded both in the face and the leg; but the fierce charge of the Border spearmen contributed not a little to the defeat of the Queen’s army. In 1569, however, he once more changed sides, and joined Queen Mary’s party. He assisted Kirkaldy of Grange and Maitland of Lethington in holding out the castle of Edinburgh to the last against Regent Morton; but on its surrender in May, 1573, he was more fortunate than his associates, for though he was brought to trial before the Parliament and convicted of treason, he was pardoned, and obtained the restoration of his estates. He died 11th August, 1575.
ALEXANDER, sixth Lord Home, stood high in the favour of King James VI., by whom he was created Earl of Home and Baron Dunglass, 4th March, 1605.
In the Parliament held in 1578 Lord Home obtained the reversal of the forfeiture passed against his father for his adherence to the party of Queen Mary. David Home of Godscroft represents this as having been mainly brought about by the intervention of his brother, Sir George Home of Wedderburn, with the Earl of Morton; and, according to Godscroft, it was against the will and judgment of the Regent that Wedderburn’s mediation was effectual. The affair
The Great Historic Families of Scotland
affords a striking illustration of the influence of the feeling of clan-ship and fidelity to the chief overpowering even the dictates of self-interest. Morton frankly informed Sir George Home that ‘he thought it not his best course.’ ‘.For,’ he said, ‘you will never get any good out of that house, and if it were once taken out of the way you are next; and it may be you will get small thanks for your pains.’ Sir George answered that ‘the Lord Home was his chief, and he could not see his house ruined. If they were unkind, that would be their own fault. This he thought himself bound to do. And for his own part, whatsoever their carriage were to him, he would do his duty to them. If his chief should turn him out at the fore-door, he would come in again at the back-door.’ ‘Well,’ said Morton, ‘if you be so minded it shall be so. I can do no more but tell you my opinion.’ And so he consented.*
The Earl appears, however, to have been largely imbued with the ferocity of the Borderers. It is mentioned by Patrick Anderson that in May, 1593, ‘Lord Home came to Lauder, and asked for William Lauder, bailie of that burgh, commonly called William at the West Port, being the man who hurt John Cranston (nicknamed John with the Gilt Sword). Lauder fled to the Tolbooth, as being the strongest and surest house for his relief; but the Lord Home caused put fire to the house, and burnt it all. The gentleman remained therein till the roof-tree fell. In the end he came desperately out amongst them, and hazarded a shot of a pistol at John Cranston, and hurt him; but it being impossible to escape with life, they most cruelly, without mercy, hacked him with swords and whingers all in pieces.’
Lady Marischal, sister of Lord Home, ‘hearing the certainty of the cruel murder of William Lauder, did mightily rejoice thereat, and writ it for good news to sundry of her friends in the country. But within less than twenty-four hours after, the lady took a swelling in her throat, both without and within, after a great laughter, and could not be cured till death seized upon her with great repentance.’
A remission for this barbarous slaughter was granted by the King in 1606 to the Earl of Home, Hume of Hutton Hall, Thomas Tyrie, tutor of Drunkilbo, John Hume in Kells, and other persons.†
A conspiracy of Bothwell and certain discontented nobles, in 1593-4, for the seizure of the King’s person, was directed also
History of the House of Douglas, ii. p. 260.
Domestic Annals of Scotland,i.pp. 299,300; Pitcairn’s Criminal Trials,pp. 111-16.
The Homes
against Home and other Popish leaders, who were to have been put to death; but it was fortunately detected in time, and Home was ordered by the King to encounter Bothwell when he was advancing to attack the capital. Home’s forces were put to the rout, but Bothwell, who had been thrown from his horse, was so severely injured that he made no attempt to follow up his success. When the Popish lords were excommunicated by the Assembly, Home escaped that sentence by making professions of penitence, and promising to sign the Confession of Faith, to attend public worship in the Reformed Church, and to abstain from all intercourse with Jesuits and seminary priests. The Assembly, on this, ordained that he should be formally released by the Moderator from the spiritual burden under which, according to his own profession, he was suffering so much distress of mind. The Earl died in April, 1619. His only son, JAMES, second Earl, was twice married, but died without issue.
The family titles devolved on the heir male, SIR JAMES HOME of Cowdenknowes, a descendant of the second son of the first Lord Home, who obtained from Charles I. a ratification of all the honours, privileges, and precedencies enjoyed by the two previous Earls. But the greater part of the extensive estates of the family were divided between the two sisters of the late Earl, one of whom was Countess of Moray, the other the Duchess of Lauderdale, the first wife of the notorious persecutor of the Covenanters.
The political power of the Homes was now at an end. The successive heads of this ancient, and at one time great house, were in no way distinguished for their abilities or activity, and shorn as they were of their territorial influence, they sank into obscurity. They were so unfortunate also as to espouse the losing side in the Great Civil War, and they suffered severely by pecuniary penalties for their loyalty. It would appear, however, that the Earl had at last become hopeless or lukewarm in the cause. He and the Earl of Roxburgh invited the Marquis of Montrose to the Borders after the battle of Kilsyth, but they were surprised by a party of Leslie’s men, and carried prisoners to Berwick. Montrose evidently suspected that there had been collusion between them and the Covenanting general, for in a letter which Sir Robert Spottiswood, who was with the Marquis, wrote to Lord Digby from Kelso, he says, ‘He [Montrose] was invited hereunto by the Earls of Roxburgh and Home, who, when he was within a dozen miles of them, have rendered themselves
The Great Historic Families of Scotland
and their houses to David Leslie, and are carried in as prisoners to Berwick.’ The Earl was colonel of the Berwickshire regiment in the army of the ‘Engagement,’ levied in 1648 for the rescue of Charles I. As a ‘Malignant,’ he was of course excluded from the Covenanting forces which, under General David Leslie, were raised in behalf of Charles II. But after the battle of Dunbar and the capture of Edinburgh Castle in 1650, Cromwell, to whom the Earl seems to have been peculiarly obnoxious, despatched Colonel Fenwick to reduce Home Castle. Whitelock gives a somewhat amusing account of the reduction of this stronghold. ‘February 3rd, 1656. Letters that Colonel Fenwick summoned Home Castle to be surrendered to General Cromwell. The governor [whose name was Cockburn] answered, “I know not Cromwell; and as for my castle, it is built on a rock.” Whereupon Colonel Fenwick played upon him a little with the great guns. But the governor still would not yield; nay, sent a letter couched in these singular terms:—
“I, William of the Wastle,
Am now in my castle,
And a’ the dogs in the toun
Shanna gat me gang doun.”‘
So that there remained nothing but opening the mortars upon this William of the Wastle, which did ‘gar him gang doun,’ and allow the castle to be garrisoned by English soldiers. These doggrel rhymes are familiar in the mouths of Scottish children down to the present day.
At the Restoration, Earl James was reinstated in his property; but that was only a mere fragment of the ancient patrimony of the family. He died in 1666. His eldest son ALEXANDER, fourth Earl, and his second son JAMES, fifth Earl, both died without issue.* CHARLES, sixth Earl, his youngest son, did not concur in the Revolution of 1668, and took a leading part in the opposition to the union with England; consequently his fortunes were not improved by the favour of the Court or of the Government. He died in 1706, while the Treaty of Union was pending. James Home, the
It was Earl James who, when the Covenanters held a Communion in the open air at East Nisbet, on the banks of the Whitadder, was said to have ‘intended to assault the meeting with his men and militia, and profanely threatened to make their horses drink the Communion wine, and trample the sacred elements under foot.’ To protect the assembled multitude, amounting to at least four thousand persons, from molestation, pickets were appointed to reconnoitre the places from which danger was apprehended and a body of horse was drawn round the place of meeting, but no attempt was made to disturb them.
The Homes
second of his three sons, took part in the rebellion of 1715, and his estate was in consequence forfeited. The rental was at that time £323 10s. 5d., while that of Wedderburn, which was also forfeited, was only £213 0s. 10d. The Earl’s eldest son, ALEXANDER, was so strongly suspected of disaffection to the Government that on the breaking out of the rebellion in 1715 he was committed a prisoner to the castle of Edinburgh. The eldest of his six sons predeceased him; but WILLIAM, the second son and eighth Earl, wiser in his generation than his father and grandfather, supported the Government in the rebellion of 1745, displayed the hereditary valour of his house at the luckless battle of Prestonpans, where he strove, but in vain, to rally the panic-stricken dragoons, and was appointed Governor of Gibraltar, where he died in 1761, with the rank of Lieutenant-General in the British army. His three successors—one of whom, ALEXANDER, ninth Earl, was a clergyman of the Church of England—were obscure and uninfluential persons.
There was one of the chiefs of this fierce race, Sir David Home, whose character, as drawn by his son, the author of the ‘History of the House of Douglas,’ presents a pleasing contrast to that of his sanguinary predecessors. He was the first of his family who died a natural death, all the rest having lost their lives in defence of their country.
‘He was,’ says Godscroft, ‘a man remarkable for piety and probity, ingenuity [candour], and integrity;’ neither was he altogether illiterate, being well versed in the Latin tongue. He had the Psalms, and particularly some short sentences of them, always in his mouth, such as, “It is better to trust in the Lord than in the princes of the earth,” “Our hope ought to be placed in God alone.” He particularly delighted in the 146th Psalm, and sung it whilst he played on the harp with the most sincere and unaffected devotion. He was strictly just, utterly detesting all manner of fraud. I remember when a conversation happened among some friends about prudence and fraud, his son George happened to say that it was not unlawful to do a good action and for a good end, although it might be brought about by indirect methods, and that this was sometimes necessary. “What,” says he, “George, do you call an indirect way? It is but fraud and deceit covered under a specious name, and never to be admitted by a good man.” He himself always acted on
The Great Historic Families of Scotland
this principle, and was so strictly just and so little desirous of what was his neighbour’s, that in the time of the Civil Wars, when Alexander, his chief, was forfeit for his defection from the Queen’s party, he might have had his whole patrimony and also the abbacy of Coldingham, but refused both the one and the other. When Patrick Lindsay desired that he would ask something from the Governor [Morton], as he was sure whatever he asked would be granted, he refused to ask anything, saying that he was content with his own. Lindsay still insisted, and told him, “If you do not get a share of our enemies’ estates, our party will never put sufficient trust in you.” To this David answered, “If I never can give proofs of my fidelity otherwise than in that manner, I will never give any, let him doubt of it who may. I have hitherto lived content with my own, and will live so, nor do I want any more.” Being educated in affluence, he delighted in fencing, hunting, riding, throwing the javelin, managing horses, and likewise in cards and dice; yet he was sufficiently careful of his affairs without doors. Those of a more domestic nature he committed to the care of his wife, and when he had none, to his servants; so that he neither increased nor diminished his patrimony. Godscroft, in the true spirit of his age, cites his father’s love to the house of Home as ‘not the least of his virtues.’ The chief was prejudiced against him, but ‘he bore it patiently, and never failed giving him all due honour.’ Ultimately Lord Home came to understand his real character, and to place in him that confidence which he so well merited.
Sir George Home, the son and successor of this worthy old laird, seems to have been a kindred spirit, and to have possessed accomplishments of no common order. His brother, David of Godscroft, mentions that he had been trained to pious habits by his parents, and completed his education at the Regent’s Court in company with the young Earl of Angus. He knew Latin and French, and acquired such an extensive knowledge of geography that ‘though he had never been out of his own country, he could dispute with any one who had travelled in France or elsewhere. He learned the use of the triangle in measuring heights without any teaching, or ever having read of it; so that he may be said to have invented it.
‘He was diligent in reading the Sacred Scriptures, and not to little purpose. He was assiduous in settling controverted points, and, at table or over a bottle, he either asked other people’s opinions or freely
The Homes
gave his own. He had read a great deal when his public and private business allowed him. He likewise wrote meditations upon the Revelations, the soul, love of God, &c. He also gave some application to law, and even to physic. He was polite and unaffected in his manners. He sang after the manner of the Court. He likewise sang psaltery to his own playing on the harp. He also sometimes danced. He was very keen for hare-hunting, and delighted much in hawks. He rode skilfully, and sometimes applied himself to the breaking of the fiercest horses. He was skilful in the bow beyond most men of his time. He was able to endure cold, hunger, thirst, fatigue, and watching.…He was moderate both in his eating and drinking, which was in those days scarce any praise, temperance being then frequent, though it is now very rare.*
Meanwhile a junior branch of the family, the Humes of Polwarth, had risen to distinction and influence. Sir Patrick Hume, the head of the house during the latter part of the seventeenth century, was elevated to the earldom of Marchmont, and appointed Lord Chancellor of Scotland at the Revolution of 1688, as a reward for his sufferings in the cause of Presbyterianism and religious liberty under Charles II. and James VII. He acquired a considerable portion of the estates of the main line of the family, including Home Castle, the cradle of the race, and completely overshadowed them by his combined official and patrimonial influence.
The estates of the main stock of the family—which at one time extended from the Tweed to the German Ocean, and included a very extensive tract of the most fertile and highly cultivated land in Scotland—had by this time dwindled down to an inheritance of only two thousand acres, which at the commencement of the present century was rented at about £2,000 a year, and even at the present day yields a rental of only £5,000 per annum, while the moderate abilities of the owners did not counterbalance the insignificance of their patrimony. But the fortunate marriage of Cospatrick, eleventh Earl, to the heiress of the Douglas estates, has revived the decayed fortunes of this ancient house. His lordship was created a British peer in 1875 by the title of Baron Douglas. [See THE. DOUGLASES.] The contrast between the fortunes of the two families is very striking. The estates of the Homes, as we have seen, have almost entirely passed into other hands, while the family itself is numerous and
History of the House of Douglas
The Great Historic Families of Scotland
flourishing. The late Countess, who was the eldest daughter of the second Baron Montague, was the mother of five sons and four daughters. The main line of the house of Douglas has long been extinct, while their extensive possessions, in spite of their frequent rebellions against the royal authority and the consequent forfeitures and vicissitudes which they have undergone, for the most part remain unimpaired. It is to be hoped that the Homes, now restored to their former position in the foremost rank of our historical magnates, will long continue, as they well deserve, to flourish in Douglasdale. The present representative of the family is Charles Alexander Douglas-Home, twelfth Earl of Home and second Baron Douglas of the new creation.
Of the numerous branches of the Home family, the earliest, as well as the most powerful and prolific, were the Homes of Wedderburn, whose courage and savage cruelty have already been noticed. Their founder was Sir Thomas Home of Thurston, second son of Sir Thomas Home of Home, who obtained, in 1413, from Archibald, Earl of Douglas, a grant of the barony of Wedderburn, and became the ancestor of the Homes of Polwarth, Kimmerghame, Manderston, Renton, Blackadder, and Broomhouse. David Hume of Godscroft, author of a ‘History of the House and Race of Douglas and Angus,’ was a cadet of this line. The Homes of Blackadder, as we have seen, were descended from John Home, one of the ‘Seven Spears of Wedderburn,’ who married the heiress of the estate. His grandson, John Home, was created a baronet of Nova Scotia in 1671. His younger son, Sir David Home of Crossrig, was one of the first judges in the Court of Session nominated by King William at the Revolution. From Lord Crossrig’s eldest surviving son descended the Homes of Cowdenknowes, one of whom was the author of several valuable medical works. Henry Home, Lord Kames, the well-known judge and philosopher, belonged to the Homes of Renton, whose ancestor was the second son of Sir Alexander Home of Manderston. Sir Everard Home, Bart., the eminent surgeon, was descended from the Homes of Greenlaw Castle. His sister was the wife of John Hunter, the celebrated anatomist.
The Homes of Manderston were a branch of the Wedderburn family, and seem to have possessed the characteristics of that race. One of them, David Home, was commonly termed ‘Davie the Devil,’ and his deeds of darkness well merited that sobriquet.
The Homes
GEORGE HOME, the third son of Alexander Home of Manderston, was a special favourite of James VI., and held various offices about the Court. In 1601, he was appointed High Treasurer of Scotland. He attended the King to London on his accession to the English throne in 1603, and in the following year he was created an English peer by the title of Baron Home of Berwick. In 1605 he was made Earl of Dunbar in the peerage of Scotland, and was subsequently appointed Chancellor of the Exchequer in England. From this time forward he had the chief management of Scottish affairs, and was the principal instrument in establishing Episcopacy in Scotland. In 1609 the Earl was sent down from London accompanied by two eminent English divines, Dr. Abbot, subsequently Archbishop of Canterbury, and Dr. Higgins, for the purpose of promoting this object, on which the King had set his heart. On the approach of the Earl and his clerical associates, Calderwood states that ‘the noblemen, barons, and councillors that were in Edinburgh went out to accompany him into the town. So he entered in Edinburgh with a great train. The Chancellor [the Earl of Dunfermline], the Provost, the Bailies, and many of the citizens met him at the Nether Bow Port. It was spoken broadly that no small sums of money were sent down with him to be distributed among the ministers and sundry others. The English doctors seemed to have no other direction but to persuade the Scots that there was no substantial difference in religion betwixt the two realms, but only in things indifferent concerning government and ceremony.’
The Earl had a different service entrusted to him, and had recourse to very different means to perform it, when, in 1603, he was appointed ‘his Majesty’s Commissioner for ordering the Borders.’ Sir James Balfour says, ‘he took such a course with the broken men and sorners that in two justiciary courts holden by him he condemned and caused hang above a hundred and forty of the nimblest and most powerful thieves in all the Borders.’ The Chancellor informed the King that the Borders were ‘now settled far by anything that ever has been done there before.’ It was soon made manifest that the effect of these severe proceedings was only temporary, for in 1609 it became necessary for Lord Dunbar to go once more to Dumfries to hold a justice court, and the King was informed by the Chancellor that the Earl ‘has had special care to repress, baith in the in-country and on the Borders, the insolence of all the proud bangsters, oppressors, and Nembroths [Nimrods], but [without] regard or respect to
The Great Historic Families of Scotland
any of them; has purgit the Borders of all the chiefest malefactors and brigands as were wont to reign and triumph there…has rendered all those ways and passages betwixt your Majesty’s kingdoms of Scotland and England as free and peaceable as Phoebus in auld times made free and open the ways to his awn oracle in Delphos, &c. These parts are now, I can assure your Majesty, as lawful, as peaceable, and as quiet as any part in any civil kingdom of Christianity.’
The chronic disorders and outrages of the Border districts were not, however, to be so easily remedied. Not long after a representation was made to the King by the law-abiding inhabitants of the district, declaring that ‘Lord Dunbar being now gone with his justice-courts, the thieves are returned to their old evil courses.’
The Earl obtained the Order of the Garter in 1609, and was installed at Berwick with extraordinary pomp and magnificence. He is described by Archbishop Spottiswood as a man of ‘deep wit, few words, and in his Majesty’s service no less faithful than fortunate.’ Calderwood, who naturally took a very different view of the Earl’s services, narrates with evident satisfaction how in 1611 he was ‘by death pulled down from the height of his honour, even when he was about to solemnise magnificently his daughter’s marriage with the Lord Walden (afterwards Earl of Suffolk). He purposed to celebrate St. George’s day following in Berwick, where he had almost finished a sumptuous and glorious palace. He was so busy and left nothing undone to overthrow the discipline of our Church, and specially at the Assembly holden last summer in Glasgow. But none of his posterity enjoyeth a foot broad of land this day of his conquest in Scotland.’ As the Earl left no male issue, his titles expired at his death. The elder of his two daughters married Sir James Home of Cowdenknowes, and was the mother of the third Earl of Home.
Two incidents which occurred at this time in connection with the family of Home cast a striking light on the lawless state of the country even towards the close of the seventeenth century. The only daughter of the late Laird of Ayton, who was under age, was left in charge of the Countess of Home. The father of the young girl had bequeathed to her his whole estate, and when the time approached for her to choose her curators, Home of Plendergast, the next heir male of the Ayton family, presented, in December, 1677, a petition to the Privy Council requesting that she should be brought as usual to their bar to make that choice in the presence of her general kindred, no doubt with aview to the young lady
The Homes
marrying a member of his family. The Countess of Home, however, the young lady’s guardian, and Charles Home, the brother of the Earl, with whom the heiress of Ayton resided, had a different object in view. On the evening of the day when the petition was presented to the Council, Charles Home, accompanied by Alexander Home of Linthill, Sir Patrick Hume of Polwarth (afterwards first Earl of Marchmont), John Home of Ninewells (grandfather of the celebrated David Hume), Robert Home of Kimmerghame, elder, and Joseph Johnston of Hilton proceeded to the residence of the young lady, who was only twelve years of age, and carried her off across the Border. ‘There they, in a most undutiful and unchristian-like manner, carried the poor young gentlewoman up and down like a prisoner and malefactor, protracting time till they should know how to make the best bargain in bestowing her, and who should offer most. They did at last send John Home of Ninewells to Edinburgh and take a poor young boy, George Home, son of Kimmerghame, out of his bed, and marry him to the said Jean, the very day she should have been presented to the Council.’ At the same time the Countess of Home appeared before the Council, and apologised for the absence of her ward ‘as being sickly and tender, and not able to travel, and not fit for marriage for many years to come.’
The Council were justly indignant at the manner in which the statutes had been violated and their commands trifled with, and they inflicted heavy penalties on all the offending parties. The boy-husband was fined in £500 Scots, and was deprived of his interest jure mariti; the young wife lost hers jure relictæ, and was fined in a thousand marks for their clandestine marriage. Further, for contempt of the Council, the lady was fined in a thousand marks, to be paid to Home of Plendergast; Home of Ninewells was amerced in a thousand marks to be paid to Plendergast; and a fine of two thousand was imposed upon Johnston of Hilton. The young couple were besides sentenced to three months imprisonment in the castle of Edinburgh.*
The other incident, which occurred a few years later at Hirsel, the seat of the Earl, was of a much more tragical character. During the absence of Lord Home in London, the Countess invited a party of the neighbouring gentlemen to the house during the Christmas holidays. Amongst these were Johnston of Hilton, Home of Ninewells, and the Hon. William Home, brother of the Earl and the
Privy Council Records. Domestic Annals, ii. p. 290.
The Great Historic Families of Scotland
Sheriff of Berwickshire—three gentlemen who, like the Countess, had all been connected with the abduction of the young heiress of Ayton. They resorted to cards and dice, at which Home lost a considerable sum of money. A quarrel in consequence took place, and Johnston, who was of a fiery temper, struck Home in the face. The affair, however, seems to have been amicably settled, and all the company had gone to bed, when William Home, who must have brooded over the affair, rose and went to Johnston’s bedroom to call him to account for the insult he had offered him. Nothing is known of what passed between the two except that Home stabbed Johnston in his bed, inflicting upon him no less than nine severe wounds. Home of Ninewells, who slept in an adjoining chamber, came to see the cause of the disturbance, and as he entered Johnston’s room, he received a sword-thrust from the sheriff, who was now retiring, and who immediately fled into England upon Johnston’s horse.
Ninewells recovered, but Hilton died in a few days. The murderer, who was never caught, was supposed to have entered some foreign service and to have died in battle. But after the lapse of a good many years, he is said to have returned to Scotland, and to have hazarded an experiment to ascertain if he could be allowed to spend the remainder of his days in his native country. A son of the murdered Johnston, while at a public assembly, ‘was called out to speak with a person who professed to have brought him some particular news from abroad. The stranger met him at the head of the staircase, in a sort of lobby which led into the apartment where the company were dancing. He told young Johnston that the man who had slain his father was on his death-bed, and had sent him to request his forgiveness before he died. Before granting his request, Johnston asked the stranger one or two questions, and observing that he faltered in his answers, he suddenly exclaimed, “You yourself are my father’s murderer” and drew his sword to stab him. Home—for it was the homicide himself—threw himself over the balustrade of the staircase and made his escape.’*
Domestic Annals, ii. pp. 455, 456. Sir Walter Scott relates this ancecdote on the authority of Mrs. Murray Keith.-Notes to Fountainhall’s Chron. p. 33
391 THE MARCHMONT HUMES
THE Marchmont Humes are cadets of the great family of the Homes, who once held paramount authority on the Eastern Borders. [See HOMES.] A junior branch of the house settled at Wedderburn in 1413, and the grandson of the first Baron of Wedderburn was the immediate ancestor of the Marchmont Humes.
The estates which afterwards formed the patrimony of this family anciently belonged to the St. Clairs, and as far back as the fifteenth century fell into the possession of two co-heiresses. In these ‘auld times o’ rugging and riving through the hale country,’ as Edie Ochiltree said, ‘when nae man wanted property if he had strength to take it, or had it langer than he had power to keep it,’ the abduction of a wealthy heiress was an event as common in Scotland as it was in Ireland at the close of last century. The young ladies in question were courted by as many lovers as was the renowned Tibby Fowler, who had ‘two-and-forty wooing at her, suing at her.’ But an uncle who was anxious to keep them unmarried, in order that he might inherit their large estates, carried them off from Polwarth, the family seat, and immured them in his own castle in East Lothian. The ladies, however, had singled out from the crowd of suitors the stalwart sons of their powerful neighbour, David Home of Wedderburn, and had lent a favourable ear to their addresses. In spite of the jealous precautions of their uncle, they contrived by means of a female beggar to transmit information to their lovers of the place of their confinement, and they were soon gratified by the appearance of the two youths, accompanied by a band of stout Merse men, before the gates of the castle. In spite of the remonstrances and resistance of the uncle, the ladies were forcibly released, and carried off in triumph to Polwarth, where their nuptials were immediately celebrated.
The Great Historic Families of Scotland
The marriage festivities terminated with a merry dance round a thorn-tree which grew in the centre of the village green. In commemoration of this event, it became the practice for marriage parties in Polwarth to dance round this thorn; and the custom, which continued for well-nigh four hundred years, was only given up about fifty years ago, on the fall of the original tree, which was blown down in a fierce gale of wind. There is a well-known tune called ‘Polwarth on the Green,’ to which several songs have been successively adapted. The first stanza of one of these productions of the Scottish muse thus refers to this old custom:—
‘At Polwarth on the green,
If you’ll meet me the morn,
When lasses do convene
To dance around the thorn.’
PATRICK, the younger of the two Homes, married the elder of the St. Clair ladies, and became the founder of the MARCHMONT HUME family.* He was evidently a man of energy and activity, and in 1499 obtained the important office of Comptroller of Scotland, which he held till 1502, when he received the honour of knighthood. His
It has not been discovered at what time or for what reason the difference in the spelling of the family name—which is pronounced Hume —originated. David Hume, the philosopher and historian, in a letter to Alexander Home of Westfield, of date 12th April, 1758, says: ‘The practice of spelling Hume is by far the most ancient and most general till about the Restoration, when it became common to spell Home, contrary to the pronunciation. Our name is frequently mentioned in Rymer’s Foedera, and always spelt Hume. I find a subscription of Lord Hume in the Memoirs of the Sydney family, where it is spelt as I do at present. These are a few of the numberless authorities on this head.’
John Home, the author of the tragedy of Douglas, on the other hand, resolutely maintained that Home was the original and proper spelling, and the historian and he had many good-humoured discussions on the subject. On one occasion David proposed that they should cast lots to decide the matter. ‘It is all very well for you, Mr. Philosopher, to make such a proposal,’ was John’s rejoinder; ‘for if you lose you will obtain your own proper name; but if you win I lose mine.’ In the last note which David Hume sent to Dr. Blair, inviting him to dinner, he thus began it: ‘Mr. John Home, alias Hume, alias The Home, alias the late Lord Conservator, alias the late Minister of the Gospel at Athelstaneford, has calculated matters so as to arrive infallibly with his friend in St. David’s Street on Wednesday evening,’ &c.
It is well known that John Home had a strong dislike to port wine, and in playful allusion to this feeling, as well as to their dispute about the proper spelling of their name, David added the following codicil to his will, on 6th August, 1776, nineteen days before his death: ‘I leave to my friend, Mr. John Home of Kilduff, ten dozen of my old claret at his choice, and one single bottle of that other liquor called port. I also leave to him six dozens of port, provided that he attests under his hand, signed John Hume, that he has himself alone finished that bottle at two sittings. By this concession he will at once surmount the only two differences that ever were between us concerning temporal matters.’
The Marchmont Humes
descendants inherited his intellectual abilities as well as his estates, and had the sagacity and good fortune to be always on the winning side in the successive struggles for supremacy between Popery and Protestantism, and between the King and the people. While the heads of the main line—the Earls of Home—were Roman Catholics, Episcopalians, and Jacobites, the Marchmont Humes were Protestants, Presbyterians, and Hanoverians. The former, from the Great Civil War downwards, have produced no man of great intellectual power or commanding influence in the country; but the latter were prominent in all the great contests for civil and religious liberty, and rose to the highest offices of the State. The broad acres of the Homes, which at one time stretched from the Tweed on the south to the German Ocean on the north, have passed away almost entirely from the house; while the Humes, ‘brizzing yont’ as their kinsmen receded, gradually extended their borders and augmented their domains till Greenlaw—which Cospatrick, the great Earl of March, bestowed on his nephew and son-in-law, the first Home, from which he took the colour of his shield—and even Home Castle, the cradle and patrimonial stronghold of the house, and the subject of many a Border story, passed into the possession of this prosperous junior branch of the family.
The great-grandson of the founder of the family, Patrick Hume of Polwarth, took a leading part in promoting the Reformation in Scotland, and was a member of the association which was formed in 1560 to protect the Protestant ministers. Sir Patrick’s eldest son, fifth Baron of Polwarth, who bore his Christian name, was appointed by James VI., in 1591, Master of the Household, one of the Gentlemen of the Bedchamber, and Warden of the Eastern Marches. He wrote some pieces of poetry which appear to have been popular in the Court of King James. Sir Patrick Hume, his son, seems to have been a favourite both of King James and Charles I., for the former gave him a pension of £100 a year, and the latter created him a baronet in 1625. He died in 1648. His younger brother, Alexander, was the author of a volume of ‘Hymns and Sacred Songs,’ noted for their pious spirit rather than for their poetical merit.
The power and rank of the family culminated under Sir Patrick’s son, SIR PATRICK HUME, the second Baronet and first Earl of Marchmont. This distinguished statesman and staunch Covenanter was born in 1641. He entered public life in 1665 as member for the county of Berwick, and joined the small but faithful band of patriots
The Great Historic Families of Scotland
who, under the Duke of Hamilton, offered a strenuous and constitutional resistance to the wretched administration of the notorious Duke of Lauderdale. In 1674 he accompanied Hamilton and other leading Scotsmen to London, for the purpose of laying the grievances of the country before the King, who in reply to their petition for redress said, ‘I perceive that Lauderdale has been guilty of many bad things against the people of Scotland, but I cannot find he has acted anything contrary to my interest.’ In the following year Sir Patrick was imprisoned in the Tolbooth of Edinburgh by the Privy Council, on account of his appeal to the Court of Session for protection against the arbitrary and illegal assessment levied for the support of the troops in garrison. This imprisonment, which lasted two years, so far from repressing, only seems to have lent fresh ardour to his patriotic zeal. He was again imprisoned in 1679, and on his release by order of the King, he became a participator in the councils of Russell, Sydney, and other leading Whigs, who were anxious to exclude the Duke of York from the succession to the throne. On the judicial murder of these eminent patriots, and the arrest of his venerable friend Baillie of Jerviswood, Sir Patrick, knowing that he was a marked man, and that the Government was bent on his destruction, quitted his mansion of Redbraes Castle, and while he was supposed to have gone on a distant journey, took up his residence in the family burial vault underneath the parish church of Polwarth. This ancient edifice stands in a lonely sequestered spot, on a knoll surrounded with old trees and a brawling burn at its foot, with no dwelling near it. The place of his retreat was known only to his wife, his eldest daughter, and a carpenter named James Winter. The only light which Sir Patrick enjoyed in this dismal abode was by a slit in the wall, through which no one could see anything within. As long as daylight lasted he spent his time in reading Buchanan’s Latin version of the Psalms, which he thus imprinted so deeply on his memory that forty years after, when he was above fourscore years of age, he could repeat any one of them at bidding without omitting a word.
The duty of conveying food to Sir Patrick devolved upon his eldest daughter, Grizel, a young lady of nineteen. ‘She at that time had a terror for a churchyard,’ says her daughter, Lady Murray, ‘especially in the dark, as is not uncommon at her age by idle nursery stories; ‘but her filial affection so far overcame the fears natural to her sex and youth, that she walked night after night through the
The Marchmont Humes
woods of her father’s ‘policy’ and amid the tombstones of the churchyard, at darkest midnight, afraid of nothing but the danger that the place of her father’s concealment might be discovered. The barking of the minister’s dog, as she passed the manse on her nightly visits to the sepulchral vault, put her in great fear of discovery. But this difficulty was overcome by the ingenuity of her mother, who by raising a report that a mad dog had been seen roaming through the country, prevailed upon the clergyman to destroy the fierce mastiff which annoyed her daughter. It was not always easy to secrete the victuals which Grizel conveyed to her father without exciting the suspicions of the domestics, and the remarks of the younger children. Sir Patrick was partial to the national dish of a sheep’s head, and one day at dinner Grizel took an opportunity, when her brothers and sisters were busy at their kail, to convey the greater part of one from the plate to her lap, with the intention of carrying it that night to her father. When her brother Sandy, afterwards second Earl of Marchmont, raised his eyes and saw that the dish was empty, he exclaimed, ‘Mother, will ye look at Grizzy While we have been supping our broth she has eaten up the whole sheep’s head’ When Sir Patrick was told this amusing incident that night he laughed heartily, and requested that in future Sandy might have a share of the highly prized viands.
Another of the services which this heroic young lady performed for her father at this period of her life was conveying a letter from Sir Patrick to his friend Robert Baillie of Jerviswood, then imprisoned on a charge of treason in the Tolbooth of Edinburgh. Baillie, who was as eminent for his abilities and learning as for his fidelity to his religious principles, had shared in the councils of the English patriots, and it was of the utmost importance that intelligence should be communicated to him respecting the state of affairs since his imprisonment. Miss Grizel readily undertook this difficult and dangerous task, and managed it with great dexterity and perfect success. The son of Mr. Baillie, a youth about her own age, had at this time been recalled from Holland, where he was educated, to attend his father’s trial. In a cell in the famous old Tolbooth these two young persons met for the first time, and an attachment then commenced which was destined to lead to their union in happier days, when the Revolution had expelled the tyrant and his infamous tools from the country. Shortly after this interview the Ministers of State, who, as Bishop Burnet says, ‘were most earnestly set’ on Mr. Baillie’s destruction,
The Great Historic Families of Scotland
arraigned the venerable patriot, though he was in a dying condition, before the High Court of Justiciary. In flagrant violation both of law and justice, he was found guilty, on the morning of December 24th, 1684, and, lest he should anticipate the sentence by a natural death, he was executed on the afternoon of the same day, with all the revolting barbarities of the penalties attached to treason.
Meanwhile, on the approach of winter, Lady Hume and Jamie Winter, the carpenter, had been contriving a place of concealment for Sir Patrick more comfortable, and less injurious to health, than the damp and dark burial vault. In one of the rooms on the ground-floor, beneath a bed, Grizel and the faithful retainer dug a hole in the earth, using their fingers alone to prevent noise, and under cover of night carrying out the earth in a sheet to the garden, and scattering it in places where it was least likely to be noticed. The severity of this task is evident, from the fact that when it was finished the nails were quite worn off the young lady’s fingers. In the hole thus excavated Winter placed a box large enough to contain some bedclothes, and to afford a place of refuge for the hunted patriot, the boards above it being bored with holes for the admission of air. Sir Patrick lived for some time in this room, of which his daughter kept the key, but an irruption of water into the excavation compelled him to seek another asylum; and the search after him having become keener after the judicial murder of his friend Baillie, he decided on making an attempt to escape from the country in disguise. A few hours after he had quitted Redbraes a party of soldiers came to the house in search of him. He had set out on horseback during the night, accompanied by a trustworthy servant named John Allan, who was to conduct him part of his way to London. In travelling towards the Tweed, Sir Patrick and his guide accidentally separated in the darkness, and the former was not aware that he had quitted the proper road till he reached the banks of the river. This mistake proved his safety, for Allan was overtaken by the very soldiers who had been sent in pursuit of his master. In the assumed character of a surgeon, Sir Patrick reached London in safety, and thence made his way by France to Holland, where a number of other patriots, Scots and English, had found refuge.
Sir Patrick had a wife and ten children, all young, residing at Redbraes at this time, and they, too, were subjected to harsh treatment by the Government. The eldest son, Patrick, a mere youth, was apprehended and put in prison, and on the 26th of December,
The Marchmont Humes
1684, he presented a petition to the Privy Council, setting forth the piteous condition of the family, now deprived of their father and threatened with the loss of their estate. He was but ‘a poor afflicted young boy,’ he said, who could do no harm to the State; he, moreover, cherished loyal principles and a hatred of plots. All he craved was liberty, that he might ‘see to some livelihood for himself,’ and ‘be in some condition to help and serve his disconsolate mother and the rest of his father’s ten starving children.’ The boon was granted grudgingly by the Ministers, who were no doubt mortified at Sir Patrick’s escape, and before the young man was set at liberty he was obliged to obtain security for his good behaviour to the extent of two thousand pounds sterling. Young Patrick was subsequently enrolled in the bodyguards of the Prince of Orange, afterwards William III., and served with distinction in the campaigns of the Duke of Marlborough. But his promising career was eventually cut short: he, by many years, preceded his father to the grave.
In the following year (1685) Sir Patrick Hume accompanied the Earl of Argyll in the disastrous expedition which cost that unfortunate nobleman his head. The ruin of the enterprise, which from the outset was evidently doomed to failure, was mainly brought about by the mutual jealousies and contentions of the leaders. More fortunate than his chief and Sir John Cochrane, the other second in command, Sir Patrick, after lying in concealment for some weeks in Ayrshire, a second time made his escape to the Continent, in a vessel which conveyed him from the west coast, first to Ireland and then to Bordeaux, whence he proceeded to Geneva, and finally to Holland. At Bordeaux he gave himself out for a surgeon, as he had done during his former exile, and as he always carried lancets, and could let blood, he had no difficulty in passing for a medical man. He travelled on foot across France to Holland. where he was joined by his wife and children. Under the designation of Dr. Wallace, Sir Patrick settled in Utrecht, where he spent three years and a half in great privation, as his estate had been confiscated, and his income was both small and precarious. His poverty prevented him from keeping a servant, and he was frequently compelled to pawn his plate to provide for the necessities of his family. One of Sir Patrick’s younger children, named Juliana, had been left behind in Scotland, on account of ill-health, and her eldest sister Grizel was sent back to bring her over to Holland. She was entrusted at the same time with the management of some business of her
The Great Historic Families of Scotland
father’s, and was commissioned to collect what she could of the money that was due to him. All this she performed with her usual discretion and success.
The ship in which she took a passage to Holland for herself and her sister encountered a severe storm on the voyage, the terrors of which were aggravated by the barbarity of a brutal captain. The two girls were landed at Brill, whence they set out the same night for Rotterdam in company with a Scottish gentleman whom they accidentally met on landing. The night was cold and wet, and Juliana, who was hardly able to walk, soon lost her shoes in the mud. Grizel had to take the ailing child on her back and carried her all the way to Rotterdam, while the gentleman—a sympathising fellow exile—carried their baggage.
During Sir Patrick’s residence in Holland, the greater part of the domestic drudgery devolved upon his devoted and self-denying daughter, who was often obliged to sit up two nights in the week to complete her work. According to the simple and affecting narrative of her daughter, Lady Murray of Stanhope, ‘She went to the market, went to the mill to have their corn ground, which it seems is the way with good managers there; dressed the linen, cleaned the house, made ready the dinner, mended the children’s stockings and other clothes, made what she could for them; and, in short, did everything. Her sister Christian, who was a year or two younger, diverted her father, mother, and the rest, who were fond of music. Out of their small income they bought a harpsichord for little money. My aunt played and sang well, and had a great deal of life and humour, but no turn for business. Though my mother had the same qualification, and liked it as well as she did, she was forced to drudge; and many jokes used to pass between the sisters about their different occupations. Every morning before six my mother lighted her father’s fire in his study, then waked him, and got what he usually took as soon as he got up—warm small-beer with a spoonful of bitters in it; then took up the children, and brought them all to his room, when he taught them everything that was fit for their age: some Latin, others French, Dutch, geography, writing, English, &c., and my grandmother taught them what was necessary on her part. Thus he employed and diverted himself all the time he was there, not being able to afford putting them to school; and my mother, when she had a moment, took a lesson with the rest in French and Dutch, and also diverted herself with music.
The Marchmont Humes
I have now a book of songs of her writing when she was there, many of them interrupted, half writ, some broke off in the midst of a sentence. She had no less a turn for mirth and society than any of the family, when she could come at it without neglecting what she thought was necessary.’
Sir Patrick’s eldest son and young Mr. Baillie were at this time serving together in the Guards of the Prince of Orange, and Grizel’s constant attention, continues Lady Murray, ‘was to have her brother appear right in his linen and dress. They wore little point cravats and cuffs, which many a night she sat up to have in as good order for him as any in the place; and one of their greatest expenses was in dressing him as he ought to be. As their house was always full of the unfortunate banished people like themselves, they seldom went to dinner without three, or four, or five of them to share with them.’ And it used to excite their surprise that notwithstanding this generous hospitality, their limited resources were almost always sufficient to supply their wants. In after years, when invested with the rank of an Earl’s daughter, and the wife of a wealthy gentleman, Grizel used to declare that their years of privation and drudgery were the most delightful of her whole life. Some of their difficulties and straits, though sufficiently annoying, only served to afford amusement to the exiled family. Andrew, then a boy, afterwards a judge of the Court of Session, was one day sent down to the cellar for a glass of alabast beer, the only liquor with which Sir Patrick could entertain his friends. On his return with the beer, his father said, ‘Andrew, what is that in your other hand?’ It was the spigot of the barrel, which the boy had forgotten to replace. He hastened back to the cellar with all speed, but found that meanwhile the whole stock of beer had run out. This incident occasioned much mirth and laughter, though at the same time they did not know where they would get more. It was the custom at Utrecht to gather money, for the poor from house to house, the collector announcing his presence by ringing a hand-bell. One night the sound of the bell was heard at Sir Patrick’s door, when there was no money in the house but a single okey, the smallest coin then used in Holland. They were so much ashamed to offer such a donation that none of the family would go with the money, till Sir Patrick himself at last undertook the duty, philosophically remarking, ‘We can give no more than all we have.’*
In 1688, when the Prince of Orange undertook the deliverance of
Memoirs of Lady Grizzel Baillie.
The Great Historic Families of Scotland
Britain from the tyranny of the Stewarts. Sir Patrick accompanied the expedition, and shared in all its difficulties, and ultimately in its rewards. High honours proportioned to his services and sufferings and character were showered upon him. His attainder was reversed and his estates were restored. He took his seat as member for Berwickshire in the Convention Parliament, which met at Edinburgh in 1689. He was soon afterwards sworn a Privy Councillor, and in 1690 was elevated to the peerage by the title of Lord Polwarth. In 1692 he was nominated Sheriff of Berwickshire; in the following year he was made one of the extraordinary Lords of Session, and in 1696 was appointed to the chief Scottish State office, that of Lord Chancellor. In 1697 he was created Earl of Marchmont, Viscount Blasonberry, and Baron Polwarth, and was made one of the Commissioners of the Treasury and Admiralty, and subsequently filled the office of Lord High Commissioner both to the Parliament of 1698 and to the General Assembly in 1702. Shortly after the accession of Queen Anne he was deprived of his offices of Lord High Chancellor of Scotland, and Sheriff of Berwickshire; but notwithstanding this slight he took a prominent part in promoting the union between Scotland and England, and after a long life spent in the service of his country, he died in 1724, in the eighty-third year of his age, full of years and honours. Mackay, in his Memoirs, describes the Earl as ‘a clever gentleman of clear parts, but always a lover of set long speeches, zealous for the Presbyterian government and its divine right.’
The Earl of Marchmont was undoubtedly possessed of eminent abilities and extensive attainments, and was held in esteem by his contemporaries. But Lord Macaulay, who cherished a strong prejudice against the Earl, represents him as ‘a man incapable alike of leading and of following, conceited, captious, and wrong-headed, an endless talker, a sluggard in action against the enemy, and active only against his own allies.’ ‘It may be,’ felicitously rejoins Mr. Campbell Swinton, ‘that Sir Patrick Hume was fond of hearing himself talk. But if it was so, those best acquainted with the social qualities of the noble historian will concur with me in thinking that the fault is not one which he at least should regard as unpardonable. And I cannot comprehend how Lord Macaulay can reconcile his own description of the statesmanlike sagacity of his favourite idol, William of Orange, with the picture he draws of the man who, both before and after that prince’s accession to the English throne, was
The Marchmont Humes
among his most trusted counsellors and his most highly honoured friends.’
The diary of George Home of Kimmerghame, whose father was the Earl of Marchmont’s first cousin, gives a very pleasing view of the character of the Earl and the feeling which his kinsmen cherished towards him. ‘The foreground of the picture,’ says Mr. Swinton, ‘is always occupied by the Lord of Marchmont. Without the presence of “the Chancellor” neither a business meeting nor a convivial party seems to have been considered complete. His sayings are chronicled with a Boswell-like fidelity—as when we are told that “after dinner my Lord fell in commendation of tobacco, and said he was told it was observed that no man that smoked regularly fell into a consumption, or was troubled with the gout.” When he journeys to London in his family coach—a journey, by the way, which occupies him twelve days—he is waited on as far as Belford by his friends, including Kames, Coldenknowes, and his loving cousin of Kimmerghame. His return from the south as his Majesty’s Commissioner resembles nothing but a royal progress. And in the exercise of his viceregal authority we find him dubbing knights, and ruling with firmness and dignity an assembly as turbulent as a modern American Congress. Yet in the midst of all this he is a kind friend, a hospitable host, an active country gentleman, a welcome guest at bridals and christenings; deeply interested in everything that occurs in Berwickshire, and consulted regarding the marriage, and revising the marriage settlements, of his every female cousin in the fourth or fifth degree.’*
His noble-minded daughter, Grizel, came over to England in 1688, in the train of the Princess of Orange. After the settlement of the crown on William and Mary, the latter, who wished to retain Sir Patrick’s daughter near her person, offered her the situation of one of her maids of honour. But, like the Shunammite of old, Grizel preferred to dwell among her own people; and about two years after the Revolution she married her faithful lover, Mr. George Baillie, who had now regained his paternal estates, and spent with him forty-eight years of wedded life, in the enjoyment of an amount of happiness proportioned to the remarkable virtues and endowments of both husband and wife.
Men of the Merse. By Archibald Campbell Swinton of Kimmerghame. A delightful little volume, which it is earnestly hoped theaccomplished author will be induced to enlarge.
The Great Historic Families of Scotland
Mr. Baillie filled with great honour several important offices under Government, and was distinguished equally for his eminent abilities and his high-toned integrity. Rachel, the younger daughter of this excellent couple, inherited the family estates, and was the common ancestress of the elder branch of the Earls of Haddington and of the Baillies of Jerviswood, who have now succeeded to the Haddington titles and estates. The elder daughter, Grizel, who became the wife of Sir Alexander Murray of Stanhope, wrote a most interesting memoir of her mother, Lady Grizel, whose appearance she thus describes: ‘Her actions show what her mind was, and her outward appearance was no less singular. She was middle-sized, clean in her person, very handsome, with a life and sweetness in her eyes very uncommon, and great delicacy in all her features; her hair was chestnut, and to the last she had the finest complexion with the clearest red in her cheeks and lips that could be seen in one of fifteen, which, added to her natural constitution, might be owing to the great moderation she observed in her diet throughout her whole life.’ Lady Murray speaks of her mother’s poetical compositions, and several of her songs or ballads were printed in Ramsay’s ‘Tea-Table Miscellany.’ The best known of these is the beautiful and affecting but unequal pastoral song, ‘Were na my heart licht, I wad die,’which is associated with a most pathetic incident in the life of Robert Burns. This admirable woman died in 1746, in the eighty-first year of her age, having survived her husband about eight years.
The two eldest sons of the first Earl of Marchmont predeceased him, and he was succeeded in his titles and estates by his third son, ALEXANDER, who, like his father, held a number of important public offices. He was a Lord of Session, under the title of Lord Cessnock, a Commissioner of the Exchequer and a Privy Councillor, and represented the British Government at the Courts both of Denmark and Prussia. By his marriage with the heiress of Cessnock, in Ayrshire, he acquired that estate* and the title under which he was raised, before he was thirty years of age, to a seat on the Bench. On the breaking out of the rebellion of 1715, he raised four hundred men in Berwickshire, to assist in its suppression, and marched with three battalions to join the Duke of Argyll at Stirling, before the battle of Sheriffmuir. In 1721 he was appointed first ambassador to the celebrated congress at Cambray, and made his public entry into
The sale of this Ayrshire estate in 1768, provided the funds by means of which Hume Castle and the adjoining lands became the property of the Marchmont family.
The Marchmont Humes
that city in a style of great splendour and magnificence. But his opposition to Sir Robert Walpole led to his dismissal from the office of Lord Clerk-Register in 1733. Earl Alexander died in 1740, in the sixty-fifth year of his age. He had four sons and four daughters, but his two eldest sons died young. He was succeeded in his titles and estates by the elder of his two surviving sons, born in 1708. They were twins, and were celebrated for their extraordinary personal resemblance to one another. Alexander Hume Campbell, who bore the name which his father assumed on his marriage, was an eminent member of the English Bar, and represented his native county of Berwickshire in the British Parliament. For some years previous to his death, in 1760, he held the office of Lord Clerk-Register of Scotland.
HUGH, the third and last Earl of Marchmont, born in 1708, was remarkable for his learning, his wit, and his eloquence. At the general election of 1734 he entered the House of Commons as member for Berwick, and made himself so formidable to the Government as one of the leaders of the Opposition, that Sir Robert Walpole, then Prime Minister, declared that there were few things he more ardently desired than to see that young man at the head of his family, which would have had the effect of removing him from Parliament altogether, as the earldom of Marchmont was only a Scottish title, which did not entitle its possessor to a seat in the House of Lords. According to Horace Walpole, Sir Robert used to say to his sons, ‘When I have answered Sir John Barnard and Lord Polwarth, I think I have concluded the debate.’
Earl Stanhope, speaking of the severe blow which the removal of this accomplished debater from the House of Commons, by the death of his father, in 1740, dealt to the Opposition, says, ‘Polwarth was a young man of distinguished abilities, of rising influence in the Commons, of great—perhaps too great—party warmth; an opinion in which the famous Sarah, Duchess of Marlborough, did not concur. ‘I have heard some say,’ she writes, ‘that Lord Polwarth and his brother are too warm; but I own I love those that are so, and never saw much good in those that are not.’ Earl Hugh was held in high esteem by his contemporaries, and was the intimate friend of Pope, St. John, Peterborough, Arbuthnot, and the other members of the brilliant Twickenham circle. Lord Cobham placed his bust in the Temple of Worthies at Stow. Pope makes frequent and
The Great Historic Families of Scotland
affectionate mention of him in his poems, and introduces his name into the well-known inscription on his grotto at Twickenham:—
‘There the brightest flame was shot through Marchmont’s soul.’
The Earl was one of the executors of the poet, and also of Sarah, Duchess of Marlborough, who left him a legacy of £2,500. Dr. Samuel Johnson, who had an interview with his lordship for the purpose of obtaining some information about Pope for his ‘Lives of the Poets,’ was so delighted with the Earl, in spite of his Scottish nationality, that he said to Boswell, ‘Sir, I would rather have given twenty pounds than not have come.’
Lord Marchmont sat for thirty-four years in the House of Lords as one of the sixteen representative peers of Scotland, and took an active part in the business of the House, in which his abilities, experience, and learning gave him great weight. He died in 1794 at the age of eighty-six. The Earl was twice married, and had one son by each of his wives. PATRICK, the first born, died young. The younger, who was named ALEXANDER, married in 1772 Annabel, Baroness Lucas, the heiress of the great family of the Greys, Dukes of Kent, and was created in 1776 a British peer by the title of Baron Hume of Berwick. He unfortunately died without issue in his father’s lifetime. But the untimely death of this promising young nobleman did not heal a family feud which had originated in a contested election for the county of Berwick in 1780. The rival candidates were Sir John Paterson of Eccles, the Earl’s nephew and nominee, and young Hugh Scott of Harden, the Earl’s grandson by his eldest daughter, Lady Diana Scott. Lord Polwarth and his father took opposite sides in the contest, which was carried on with great keenness, and terminated in the return of Mr. Scott. The old peer, who had inherited a good deal of the obstinate disposition as well as the talents of the first Earl, never forgave his grandson for what he termed an act of rebellion, and he in consequence disinherited him and settled his extensive estates on the heirs of his sister, Lady Anne Purves, who had married Sir William Purves of Purves Hall, a descendant of Sir William Purves who was Solicitor-General for Scotland in the reign of Charles II. The present worthy Baronet of Marchmont, who has assumed the name of Hume-Campbell, is the great-grandson of Lady Anne Purves.
De familie Quast is een van oorsprong Duitse adellijke familie (Genealogisches Handbuch des Adels, Adelslexikon XI, 2000), die zich in de achttiende eeuw op de Nederlandse Antillen vestigde en daar tot het koloniale patriciaat werd gerekend (A.J.C. Krafft, Historie en Oude Families van de Nederlandse Antillen, Het Antilliaans Patriciaat, ‘s-Gravenhage 1951). In het midden van de twintigste eeuw vestigde de familie zich weer in Nederland.
Op 16 maart 1789 verhief Karl Theodor, keurvorst van de Palts en van Beieren, Johann Anton Quast (1761-?) – neef van ds. J.C.A. Quast (1718-1790), van wie de huidige generaties afstammen – in de adelstand onder toekenning van het predicaat “von”. Tijdens het rijksvicariaat van deze keurvorst, dat duurde vanaf het overlijden van keizer Jozef II op 20 februari 1790 tot de kroning van keizer Leopold II op 9 oktober 1790, werd daaraan op 1 september van dat jaar nog de titel Freiherr toegevoegd. Aangezien de keurvorst handelde in de hoedanigheid van rijksvicaris, was de aan J.A. Freiherr von Quast verleende titel een rijkstitel. Opvallend zijn de onmiskenbare verwijzingen naar het verblijf in de West in het aan hem door de keurvorst toegekende wapen.
Genealogisches Handbuch des Adels, Adelslexikon XI (2000)
A.J.C. Krafft, Historie en Oude Families van de Nederlandse Antillen, Het Antilliaans Patriciaat, ‘s-Gravenhage 1951
Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde (KNGGW), Repertorium Familiewapens van Bekende Nederlandse Geslachten, Een overzicht van de wapens van de adel, het patriciaat en aanverwante geslachten van het Koninkrijk der Nederlanden, ‘s-Gravenhage/Rotterdam 2001
KNGGW, Nederlandse Genealogieen 11, ‘s-Gravenhage 1996
KNGGW, Nederlandse Genealogieen 13, ‘s-Gravenhage 2005
KNGGW, Kwartierstatenboek III, ‚’s-Gravenhage, 1993
KNGGW, Kwartierstatenboek IV, ‘s-Gravenhage/Rotterdam 2000
V.A.M. van der Burg en C.E.G. ten Houte de Lange, De hoogstaangeslagenen in ‘s Rijks directe belastingen 1848-1917. De verkiesbaren van de Eerste Kamer der Staten, ‘s-Gravenhage/Rotterdam 2004