Lindoro Cristoffel Kwartsz, waarnemend gezaghebber van Aruba, plantage eigenaar, notaris, plaatvervangend kantonrechter, consul van Venezuela; secretaris, thesaurier en oprichter van de Aruba Goudmaatschappij (zie bijlage onder), ridder in de orde van Oranje-Nassau, geboren op 27 juli 1873 te Aruba. Het in deze akte (geboorteakte) genoemd kind is op den twintigste augustus 1895 door Celina Francisca Kwarts erkend. Aruba, den 20 augustus 1895, de Ambtenaar van de Burgelijken Stand, Thielen. Overleden op 29 april1959 te Oranjestad (Aruba) op 85-jarige leeftijd. Ter gelegenheid van zijn overlijden werd door een aantal vrienden het hier volgende “in memoriam” geschreven.

In memorium L.C. Kwartsz sr.

Uit een groot aantal vrienden van de overledene, vormde zich spontaan een groep bestaande uit de ondergetekenden, met het doel in herinnering te brengen van de nabestaanden, wat de overledene in een vruchtbaar leven voor onze gemeenschap heeft gepresteerd.

Dochi Kwartsz werd geboren te Aruba en was bij zijn overlijden 85 jaar oud. Ofschoon van nature een zeer bescheiden mens, een mens van grote kennis evenwel, had hij zitting in vrijwel alle commissies en verenigingen op sociaal gebied die in de loop der tijden op Aruba bestonden. Gedurende een groot aantal jaren was hij landraad en als oudste landraad verving hij de gezaghebber bij meer dan een gelegenheid. Gouverneur Brantjes benoemde hem tot gezaghebber van Aruba gedurende de afwezigheid met Europees verlof van de toenmalige gezaghebber J.F. Quast. Als plaatsvervangend kantonrechter was de rechtspraak vele jaren lang in zijn rechtvaardige handen. In de commissie van toezicht op het huis van bewaring gaf hij veel van zijn vrije tijd aan onze gemeenschap. 19 jaar werkte hij op Aruba als notaris; in feite de enige notaris. Nadat hij zijn ambt neerlegde werd er een tweede notaris benoemd, een toestand die tot heden bestaat.

Zijn grote verdiensten werden door de kroon erkend met zijn benoeming tot Ridder in de Ordevan Oranje Nassau. Het Algemeen Nederlands Verbond had zijn onverdeelde steun; hij diende dit verbond vele jaren als voorzitter. Hij was een der oprichters van de Aruba Goud Maatschappij, en had zitting in de Raad van Bestuur van die Maatschappij als sekretaris/thesaurier. Met enkele vooraanstaande burgers van Aruba richtte hij de Weldadigheidsvereniging “Helpt Elkander” op, stelde de statuten daarvan op en diende deze weldadigheidsvereniging als sekretaris/penningmeester gedurende ruim 20 jaren. Na het uitbreken van de oorlog en de oprichting van de schutterij was hij vele jaren voorzitter van de Commissie van Advies inzake kostwinnersvergoeding. Deze arbeid eiste meer van zijn vrije tijd dan op het eerste gezicht lijkt; toch bleef hij zijn diensten verlenen tot de ontbinding van de Commissie.

Door het gouvernement van Curaçao daartoe aangezocht, verbleef hij geruime tijd in Cuba teneinde de terugkeer mogelijk te maken van vele Antilliaanse arbeiders die aldaar waren gestrand in de suikerindustrie, en die geen mogelijkheid hadden naar hun geboortegrond terug te keren. Veel lijden heeft hij op die wijze aan menig Antilliaans gezin bespaard.

Bij een mutatie in het Venezuelaans Consulaat te Aruba, toen de benoeming van een nieuwe functionaris enige tijd zou duren, trad hij intussen op als waarnemend Consul.

De heer Kwartsz huwde de dochter van zijn onderwijzer, Teolinda Amena Kuipéri. Uit dit huwelijk werden 13 kinderen geboren, waarvan er nog 6 in leven zijn. Vier daarvan zijn in Nederland gevestigd terwijl er nog twee gehuwde dochters op Aruba wonen. Zijn oudste zoon Frederik was van beroep griffier van het gerecht in Aruba en werd als zodanig gepensioneerd. Als lid van de Staten genoot deze ook bekendheid. Een andere zoon mr. L.C. Kwartsz was gedurende 12½ jaren Gezaghebber van Aruba en daarvoor Procureur-Generaal.

Wij hebben gemeend met het releveren van de voorafgaande gegevens en feiten uit het leven van een man die de Arubaanse gemeenschap op iedere mogelijke wijze heeft gediend en een bron van goede raad voor eenieder die bij hem kwam, die eer toe te kennen aan de heer Lindoro Kwaretsz, wiens verscheiden een groot verlies betekent voor Aruba.

R.J. Beaujon

Addison W. Croes

J.G. de Castro

S.N. Ecury

S.Q. Oduber

 

Bijlage Goud op Aruba

 

_nee003191101ill102[1]
Foto Mijnschacht te Miralamar.
Soublette en Zoon.
In de negentiende eeuw, leefde de goudkoorts weer op: er was goud gevonden op Aruba en gouverneur Cantz’laar stuurde zijn adjudant, kapitein Van Raders, meteen van Curaçao naar Aruba om met gouddelven te beginnen. Dat was in juli 1824. In augustus 1824 volgde de gouverneur zelf, begeleid door een gezelschap hoge militaire persoonlijkheden. Zoiets hadden de Arubanen nog nooit gezien!
Vindplaats van het goud was Rooi Fluit. Daar had een jongen, Willem Rasmijn, die met zijn schapen door de rooi trok, een steen gevonden waarin goud blonk. De vader verkocht de steen en ging zelf verder zoeken en van het een kwam het ander: er ontstond een ware goudkoorts op Aruba. Vissers, landbouwers, zelfs matrozen van schepen die Aruba aandeden, iedereen stortte zich op de rotsachtige grond bij de Noordkust. Om aan deze situatie een einde te maken stuurde de Nederlandse regering extra militairen om de goudvelden te bewaken. Johan Gravenhorst werd tot directeur van het werk in de goudvelden aangesteld. Deze werden tot ‘onvrij’ verklaard, dat wil zeggen, verboden gebied. Omdat de gebieden te groot waren om met hekwerken af te zetten, waren er toch steeds mensen die zich daar waagden om hun geluk te beproeven. Meestal onder het voorwendsel dat zij hun ezels aan het zoeken waren. De militairen die het gebied moesten bewaken ondervonden ook nog wel eens weerstand van de indringers die zich met stenen, afgevuurd door middel van slingers, verweerden. De manschappen zagen zich soms genoodzaakt met scherp te schieten om de indringers te verjagen.

De voornaamste vindplaatsen van goud waren Daimari, Wacobana, Arikok, Rooi Fluit, Hadicouradi en later Westpunt, waar gouderts werd gevonden.. Bij gebrek aan behoorlijke materialen en machines ging het gouddelven er primitief aan toe:  de klei uit de rooien waarin goud moest zitten, werd in de zon gelegd om te drogen en daarna fijngeslagen; meestal op een zeildoek om het goud te verzamelen dat overbleef als de wind het stof van de gedroogde klei had weggeblazen. Ook de methode om het goud uit de klei te wassen werd wel toegepast. Na een flinke regenbui kon men het goud soms zo op de bodem van de rooi zien blinken.
De oogst aan goud laat het volgende zien:
4 augustus 1824  23 pond en 14½ ons
 augustus t/m december 1824  49.908 kg.
 januari tot augustus 1825  21.231 kg.

De hoeveelheden goud, verscheept naar Nederland, geven het volgende beeld:

 29 augustus 1825  71.139 kg.
 26 juni 1827  3.992 kg.
 1 september 1829  1.180 kg.
11 augustus 1830 14.085 kg.

Tegenover de opbrengst van de goudwinning stonden natuurlijk ook kosten die ten laste van de overheid kwamen. Aanvankelijk (1824 en 1825) werd er winst gemaakt maar in 1826 moest er uit de staatskas geld worden bijgelegd. In 1827 was het tekort behoorlijk: bijna Fl. 16.000 uitgaven tegenover nauwelijks meer dan Fl. 9000 aan inkomsten. In juli 1828 besloot de directeur van de goudmijnen de werkzaamheden te staken. In 1829 werd de gouddelving vrij verklaard. Dat hield in dat particulieren bij loting een perceel konden  krijgen tegen een concessie van vijftien gulden per jaar per perceel. Het enthousiasme hiervoor was niet groot, de opbrengsten gering. In 1832 werd er bijna geen goud meer gevonden en waren er nauwelijks nog vergunninghouders werkzaam. In de jaren daarna werden de concessievoorwaarden dan ook versoepeld.

_nee003191101ill101[1]
Foto. Terrein der Aruba Gold Concession Ltd. te Miralamar,
Soublette en Zoon.
In 1867 werd een concessie voor 25 jaar verleend aan de in Londen gevestigde Aruba Island Goldmining Company, Ltd.. Deze firma bouwde op Bushiribana aan de Noordkust een goudsmelterij, in de haven van Oranjestad een pier en tussen de haven en de goudsmelterij een 10 km. lange weg. Het erts kwam voornamelijk van Seroe Plat en de Kristalberg. Er werd in de eerste twee jaar 2938 ton materiaal verwerkt en 2075 oz. fijngoud geproduceerd. Het erst werd eerst met een stampmolen bewerkt. In 1897 werd een nieuw procédé toegepast om het goud van het erts te scheiden, het zgn. ‘cyanideprocess’. Met behulp van een oplossing van cyaankali werd uit de fijngemalen kwarts het goud gehaald. Het bleek een schot in de roos en zelfs uit het residu-erts van de oudere methode bleek nog goud te kunnen worden gewonnen.

Om het primaire goud, dat in kwartsgangen voorkomt, te kunnen delven moesten er mijnen gegraven worden. De omstandigheden waaronder in de mijnen gewerkt werd waren uiterst primitief: geen mechanische werktuigen, geen liften om de mijnwerkers in en uit de mijn te krijgen: mens en materiaal werden per emmer de mijn in- en uitgehesen! Wie de mijn inging werd met één been in de emmer staand naar beneden getakeld, het andere been was nodig om botsingen met de wand en draaien van de emmer te voorkomen. Boven werd door twee man het touw met de emmer over een katrol naar beneden of naar boven getakeld. Beneden heerste een drukkende hitte en verlichting was er alleen door een enkele kaars. Dat het fysiek enorm zwaar werk was spreekt voor zich.

In 1899 werd de Gold Mining Company opgeheven en werd, eveneens in Londen, een nieuwe maatschappij opgericht, de Aruba Gold Concessions, Ltd.. Onder leiding van de heren Jennings en Hoskin werd door deze maatschappij de goudsmelterij op Balashi opgericht en mijnen geslagen over heel Aruba, waaronder eentje bij Mira Lamar. Die mijn, Mil Speranza, was een moderne mijn voor die tijd: verse lucht werd door een windmachine de mijn ingeblazen. De hoofdschacht liep schuin naar beneden zodat men langs een ladder kon afdalen; wagonnetjes, skieps genaamd, op rails, konden het erts naar boven brengen, getrokken door een stoomlier. Na het sorteren van goudhoudend erts van gewone stenen werd het waardevolle materiaal naar Balashi vervoerd door een ‘locomobiel’, een op een 19e eeuwse locomotief lijkende grote tractor, door Engelse ingenieurs gebouwd en ‘traction engine’ genoemd, waar in het Papiamento ‘ trekinchi’ van werd gemaakt. De trekinchi maakte de lange moeilijke tocht naar Balashi en terug en kwam daarbij nog wel eens vast te zitten in de modder. Dan moesten de arbeiders massaal aantreden om hem er weer uit te trekken. Een van de plekken waar dat nog al eens gebeurde staat sindsdien bekend als ‘Marawiel’, de plaats waar het wiel vastraakt.

Door de enorme investeringen die voor de bedrijfsvoering nodig waren en de geringe opbrengsten van de goudwinning heeft de Aruba Gold Concessions, op één jaar na, nooit winstgevend kunnen werken. Na acht jaar werden de activiteiten in 1908 weer gestaakt.

Een lokale onderneming, de Aruba Goud Maatschappij, nam de concessie plus de machinerieën en gebouwen over. Aanvankelijk waren de resultaten vrij goed en was de Goudmaatschappij de voornaamste bron van inkomen voor het eiland. Maar ook deze maatschappij was geen lang bestaan beschoren omdat de Eerste Wereldoorlog de verdere bedrijfsuitoefening onmogelijk maakte. De Goudmaatschappij haalde trouwens niet zelf het erts uit de mijnen. Dat werd gedaan door honderden individueel opererende mijnwerkers die het beste oog hadden voor erts met een hoog goudgehalte. Nadeel van dit zg. tributer-systeem was wel dat zodra een ader of laag te diep ging of te moeilijk te bewerken werd, deze werd verlaten om ergens anders, waar het gemakkelijker werken was, opnieuw te beginnen. Zo werd nooit het onderste uit de kan gehaald en is het goudgehalte van het gewonnen erts steeds verder achteruitgegaan.

Bron: Historia di Aruba (2007)